Kanttekeningen bij het beeld van Berlage in biografie van zijn kleinzoon

Begin november 2022 werd de Berlagebiografie Heb ik dat gemaakt? gepresenteerd in aanwezigheid van de toen al ernstig zieke schrijver, Max van Rooy, die een maand later zou overlijden. Van Rooy had al eerder het werk aan de biografie moeten onderbreken om behandeld te worden aan een kwaadaardige tumor, door hemzelf in 2012 beschreven in Leve het been. De terugkeer van deze aandoening was de oorzaak dat Van Rooy zijn werk niet heeft kunnen voltooien: de nu verschenen biografie bestrijkt de periode vanaf Berlages geboortejaar 1856 tot halverwege de jaren 1910, toen Berlage als huisarchitect in dienst was van het echtpaar Kröller-Müller. De uiteindelijke breuk met Helene Kröller-Müller – volgens Van Rooy in de familie Berlage bekend als ‘het kreng HKM’ – bleef daardoor buiten beschouwing, evenals Berlages latere werk, met als voornaamste het Gemeentemuseum (thans Kunstmuseum) te Den Haag.   

Max van Rooy (foto: Casper en Sebastiaan van Rooy).

Over Berlages werk is al veel geschreven. Belangrijk zijn de dissertaties van Pieter Singelenberg en Manfred Bock over de stijlontwikkeling bij Berlage, beide als handelsedities verschenen.(1)Pieter Singelenberg, H.P.Berlage. Idea and style, Utrecht: Haentjens Dekker & Gumbert, 1972; Manfred Bock, Anfänge einer neuen Architektur, Den Haag: Staatsuitgeverij, 1983. Verder het overzicht van zijn architectuurontwerpen door Sergio Polano c.s., zijn werk als ontwerper van meubelen en ander huisraad door Titus Eliëns en de inrichting van de Beurs door Bock c.s.; de meubelontwerpen van Berlage werden ook besproken in het boek van Yvonne Brentjens over ’t Binnenhuis.(2)Sergio Polano e.a., Hendrik Petrus Berlage. Het complete werk, Alphen a/d Rijn: Atrium, 1988; Titus M. Eliëns, H.P. Berlage. Ontwerpen voor het interieur, Zwolle/Den Haag: Waanders, 1998; Manfred Bock e.a., De inrichting van de Beurs van Berlage, Zwolle: Waanders, 1996; Yvonne Brentjens, Rechte stoelen, rechtschapen burgers. Wonen volgens ’t Binnenhuis, Zwolle: W Books, 2011. Van Rooy volgt deze voorbeelden vaak nauwgezet, zonder dat in detail te vermelden: de biografie bevat wel een lijst van geraadpleegde literatuur maar geen notenapparaat. Van Rooy, jarenlang werkzaam als redacteur en architectuurcriticus, wilde naar zijn zeggen een ‘literaire biografie’ schrijven, geen wetenschappelijke studie.(3)Mededeling Van Rooy aan Veltman, 17 april 2014. Bovendien was hij een kleinzoon van Berlage, zijn moeder Miep van Rooy-Berlage was diens jongste dochter.

Berlage als persoon

Over het persoonlijke leven van Berlage was tot dusver betrekkelijk weinig bekend: zo was Singelenberg bij de voorbereiding van zijn studie in de gelegenheid gesprekken te voeren met veel familieleden die Berlage nog gekend hadden, maar is dit materiaal in zijn boek maar beperkt terug te vinden. Berlage zelf heeft in zijn leven tal van lezingen gehouden en veel gepubliceerd, maar zijn boeken en artikelen, en ook de reisverslagen van zijn bezoeken aan Italië (1880-1881), de Verenigde Staten (1911) en Nederlands-Indië (1923) bevatten weinig details over zijn privéleven. Dat Berlage hier niet veel mee ophad blijkt uit een – zeldzaam – interview met collega-architect en vormgever Karel Sluyterman uit 1904. (4)Karel Sluyterman, ‘Hendrik Petrus Berlage Nzn.’, Elseviers Geïllustreerd Maandschrift (1905) 15, pp. 3-20.

Berlage had dit interview steeds uitgesteld in de hoop dat van uitstel afstel zou komen. Sluyterman beschrijft hoe Berlage toen het gesprek uiteindelijk doorgang vond, ‘levendig en geanimeerd’ vertelde over onderwerpen die hem bezighielden, zoals het artistieke klimaat in Duitsland (waar hij zojuist het kantoorgebouw in Leipzig had voltooid) en de toekomstige verhouding tussen Kunst en Gemeenschap vanuit het standpunt van de socialist bezien. Bij gerichte biografische vragen van Sluyterman verzocht Berlage al snel om ‘onnodige bijzonderheden over mijn persoon’ zoveel mogelijk weg te laten. Sluyterman begreep de hint, vroeg niet door en het gesprek ging verder over Berlages werk.  

Jeugd, opleiding en werken bij Sanders

In de eerste hoofdstukken schetst Van Rooy vaardig de stedenbouwkundige situatie van het Amsterdam rond 1850 en Berlages milieu van afkomst, een ontwikkelde en tamelijk welgestelde Amsterdamse familie. Hein Berlage bezocht na de lagere school de vijfjarige HBS en bleek daar een ijverige maar middelmatige leerling, al kon hij wel uitzonderlijk goed tekenen. Uiteindelijk verliet Berlage de HBS zonder eindexamen te doen – Van Rooy corrigeert hier Singelenberg – en werd ingeschreven bij de Rijksacademie om opgeleid te worden als beeldend kunstenaar, maar vertrok al na een jaar (waarbij hij elders alsnog zijn HBS-diploma haalde). Berlage zou later verklaard hebben dat hij ‘onvoldoende talent’ had voor kunstschilder, iets wat Van Rooy betwijfelt. De voornaamste reden voor de omslag was volgens hem Berlages gevoel voor maatschappelijke betrokkenheid: hij wilde geen egocentrische solist zijn, maar een aan de samenleving dienstbare kunstenaar.

Op basis van de weinige vrije werkstukken die van de jonge Berlage zijn overgeleverd – zowel Singelenberg als Van Rooy bespreken alleen een vroege tekening (een gesluierde vrouw) en een aquarel (een stilleven) – valt niet goed uit te maken of de veronderstelling ‘onvoldoende talent’ gerechtvaardigd was. Berlage heeft gedurende zijn hele leven veel getekend maar zijn voornemen om op latere leeftijd alsnog te gaan schilderen heeft hij niet gerealiseerd, in tegenstelling tot bijvoorbeeld zijn Schotse collega-architect Charles Rennie Macintosh of zijn compagnon bij ’t Binnenhuis Jac. van den Bosch. Dat Berlage ook inhoudelijk aangetrokken werd tot de bouwkunst maakt Van Rooy aannemelijk aan de hand van de inspirerende woonomgeving waarin Berlage opgroeide: aanvankelijk de fraaie zeventiende-eeuwse bebouwing langs de grachten in de omgeving van de Westerkerk, en later (vanaf 1870) het wellicht meest luxueuze deel van de Amsterdamse stadsuitleg na het slechten van de stadswallen, de Vondelstraat en omgeving met gebouwen naar ontwerp van Pierre Cuypers. Inderdaad beschrijft Berlage in Over stijl in bouw- en meubelkunst (1904) een imaginaire Amsterdamse stadswandeling vanaf de Leliegracht waarbij in het lovend besproken pand aan de Keizersgracht zonder moeite het Coymanshuis (1625) van Jacob van Campen te herkennen valt, waar in Berlages tijd de HBS gehuisvest was. Ook de neogotische Vondelkerk (1880) van Cuypers kan op zijn instemming rekenen, maar niet de exuberante zogenaamde elfde kerk aan het Leidse Bosje (in 1882 gebouwd naar ontwerp van A.J. van Beek, helaas gesloopt).

Dat Berlage voor zijn studie bouwkunde naar de Eidgenossische Technische Hochschule (ETH) in Zürich ging, verklaren zowel Singelenberg als Van Rooy uit de matige staat van het architectuuronderwijs in Nederland. Verder zou een opleiding bij het bureau van Cuypers uitgesloten zijn door het verschil in levensbeschouwing: de katholieke Cuypers en de ‘vrijdenker’ Berlage. De eerste directeur van het ETH was zoals bekend de beroemde architect en theoreticus Gottfried Semper, die ook het academiegebouw ontwierp. Hoewel daar zelf niet meer werkzaam, werd de architectuuropleiding sterk bepaald door Sempers theorieën, met in het verlengde daarvan o.a. de esthetica van Hegel. Berlage zou Der Stil, het tweedelige theoretische hoofdwerk van Semper, in zijn verdere loopbaan steeds onder handbereik houden.(5)Gottfried Semper, Der Stil in den technischen und tektonischen Künsten. Frankfurt 1860 (Band I), München 1863 (Band II). Na zijn afstuderen in 1878 – met als examenwerkstuk een ontwerp voor een hogeschool in Italiaanse renaissancestijl in Semperiaanse trant – volgde een driejarige periode van reizen en werken, afgesloten met een rondreis door Italië. In zijn verslag van Berlages periode op de ETH en vooral de aansluitende Grand Tour volgt Van Rooy de beschrijving van Singelenberg, met veelal dezelfde citaten uit Berlages Mijn Italiaanse reis.(6)H.P. Berlage, Italiaanse reisherinneringen. Ingeleid door Herman van Bergeijk, Rotterdam: 010, 2010. Singelenberg is daarin analytischer en bewaart tegenover Berlage een respectvolle distantie. Van Rooy schrijft persoonlijker, de toon is informeler en soms minzaam: de door Berlage in zijn verslag geëtaleerde schoolboekenkennis, rechtstreeks ontleend aan het werk van Semper en voormalig ETH-docent Jacob Burckhardt, doet inderdaad wat naïef aan.

Terug in Nederland kwam Berlage eind 1881 te werken op het architectenbureau van Theodo(o)r Sanders, waar hij na verloop van tijd het meeste tekenwerk deed. Vanaf 1884 is er sprake van ‘architectenbureau Sanders en Berlage’ en was hij dus compagnon. Van Rooy bespreekt een aantal projecten uit deze periode, met als meest belangwekkende het in eclectische stijl ontworpen, nog bestaande Focke & Meltzer-winkelpand op de hoek van het Spui en de Kalverstraat (tegenwoordig boekhandel Waterstones). Het belangrijkste niet-uitgevoerde ontwerp was de inzending (1884/5) voor een prijsvraag ten behoeve van een nieuw beursgebouw als vervanging van de bestaande beurs van Jan David Zocher (1845). Het ontwerp van Sanders/Berlage in Hollandse renaissancestijl behaalde te midden van circa 200 inzendingen uiteindelijk de vierde prijs. Het ontwerp van de winnaar Louis Marie Cordonnier, die later het Haagse Vredespaleis zou bouwen, werd uiteindelijk evenmin uitgevoerd, onder andere omdat diens ontwerp bij nader inzien erg veel leek op het stadhuis van La Rochelle. Maar ook politieke overwegingen rond financiering en locatie speelden een rol, en de soap rond de nieuwe beurs zou nog bijna twintig jaar duren.

Berlage beëindigde de samenwerking met Sanders in 1889 en vestigde zich in Amsterdam als zelfstandig architect. Van Rooy beschrijft het uiteengaan als harmonieus; wel bestond volgens Singelenberg en Van Rooy bij Berlage al onvrede met de heersende praktijk van stijlnabootsing in de architectuur. Berlage was inmiddels (1887) getrouwd met Marie Bienfait met wie hij vier kinderen zou krijgen. Ook werd Berlage via de als ‘patriciërsdochter’ beschreven Bienfait geïntroduceerd in de familie Verwey. Later zou de Tachtiger Albert Verwey voor Berlage het decoratieprogramma van de Beurs helpen opstellen. Diens broer Chris speelde waarschijnlijk een rol bij de toewijzing aan Berlage van de opdracht voor een kantoorgebouw voor ‘De Algemeene’ op het Damrak (1892-1894; in 1963 door brand verwoest), waaraan de stijlontwikkeling van Berlage tot dat moment goed af te lezen valt.

Van Rooy bespreekt verder de belangrijkste werken uit deze periode, waaronder de verzekeringskantoren voor ‘De Nederlanden van 1845’ bij de Munt in Amsterdam (1894-1895) en in Den Haag (1895-1896), en verder het gebouw voor de Algemene Nederlandse Diamantwerkers Bond (ANDB, 1898-1900). Tenslotte komt Berlages voorlopige hoofdwerk de Beurs (1898-1903) aan bod, inclusief de complexe voorgeschiedenis. Die hield enerzijds verband met de veranderlijke politieke situatie in Amsterdam, anderzijds met de ontwerpgeschiedenis, die Van Rooy ook behandelt vanuit Berlages ontwerpen op systeem en zijn flirt met de theosofie (uitvoeriger beschreven in Het web der schepping van Marty Bax in 2006).

Overige kunstnijverheid

Van Rooy wijdt verder korte hoofdstukken aan Berlages meubelontwerpen, zijn grafisch werk aan de hand van het Gijsbreght-project (1893-1901) en zijn stedenbouwkundige projecten. Met Berlages meubels had Van Rooy naar zijn zeggen minder affiniteit dan met diens architectuur.(7)Mededeling Van Rooy aan Veltman, 11 juni 2014. Dit gedeelte bevat dan ook enkele onnauwkeurigheden: het atelier van De Bazel en Lauweriks werd opgericht in 1895, niet 1885; bij de deelnemers aan ’t Binnenhuis in 1900 was niet beeldhouwer Maarten Zwollo maar edelsmid Frans Zwollo sr. betrokken. De door Van Rooy aangehaalde karakterisering ‘droevig-ernstige kinderen’ van collega-architect Jan Frederik Staal voor Berlages meubels heeft primair betrekking op een aantal principiële en experimentele ontwerpen uit de periode 1895-1902, met name voor stoelen.(8)Jan F. Staal jr., ‘Berlages meubelen’, in: K.P.C. de Bazel e.a., Dr. H.P. Berlage en zijn werk, Rotterdam: W.L. & J. Brusse, 1916, pp. 57-66. Zijn latere meubels voor de Beurs en vooral die voor ’t Binnenhuis laten evenals bij Van den Bosch een ontwikkeling zien naar een meer harmonische vormgeving, met een minder nadrukkelijk zichtbaar maken van constructieve details.(9)Bock e.a. 1996, p. 44 e.v.; Leo Simons, Binnenhuiskunst no. 6, 15 juli 1913. Door de goede verhoudingen voldoen deze meubels bij uitstek aan de Semperiaanse eis van ‘proportionale Autorität’.(10)Geciteerd in Singelenberg 1972, p.87.

Van Rooy signaleert dat het ontwerpen van meubels Berlage moeite kostte en inderdaad maakte hij het zichzelf niet gemakkelijk: ‘Nergens iets van gemakzuchtig zelfcopieeren, integendeel, elke groep meubelen schijnt een nieuwe eisch toegevoegd, waaraan voldaan is geworden’, aldus Staal. Ook stelt Van Rooy dat het Berlage ontbrak aan fantasie en lyrisch talent, wat hij desgevraagd een retorische overdrijving noemde.(11)Mededeling Van Rooy aan Veltman, 21 mei 2014. Volgens Staal had Berlage zijn kunstenaarssentimenten ondergeschikt gemaakt aan zijn sociale gevoelens en daarop gebaseerde verstandelijke overwegingen. Wel permitteerde Berlage zich meer artistieke vrijheid als het medium waarin hij werkte dat mogelijk maakte: de art nouveau-elementen in zijn ontwerpen voor lampen in messing en koper rond 1895 en in zijn toneeldecorontwerpen voor de Gijsbreght ontbreken in zijn meubels uit dezelfde periode.(12)Eliëns 1998, p. 37; Louis Gans, Nieuwe Kunst. De Nederlandse bijdrage tot de art nouveau, Utrecht: Oosthoek, p. 76 e.v.

Conflictvermijdend

Berlage komt uit de biografie van Van Rooy naar voren als een vriendelijke, zwijgzame man die conflicten uit de weg ging. Zijn jongste dochter Miep karakteriseerde hem als ‘een vreselijk zachtaardige man’, die ook in het gezin allesbehalve een autoritaire vader was: ‘we werden niet opgevoed’. Volgens haar had haar vader gedecideerde oordelen maar sprak die niet uit om anderen niet te kwetsen. Hij ‘was niet bezig met aardig gevonden te worden’ maar werd dat wel, en was ook aardig voor iedereen.

Singelenberg, die zoals gezegd gesprekken kon voeren met familieleden die Berlage nog persoonlijk hadden gekend, beschrijft zijn plichtsgetrouwheid, zijn overtuiging een roeping te hebben en zijn licht melancholische, filosofische karakter. Dit beeld sluit aan bij de observaties van tijdgenoten. Berlages uitgebreide voordracht (1898) over zijn Beursontwerp voor een gezamenlijke vergadering van de Mij. tot bevordering der Bouwkunst en het genootschap Architectura et Amicitia werd door de anonieme recensent van De Ingenieur gekarakteriseerd als ‘den geringsten schijn van eigen lof vermijdende’ en ‘onopgesmukt, vrij van zelfoverschatting’.(13)De Ingenieur (1898) 13, pp. 192-193. Sluyterman noemt zijn bijzondere werkkracht en beoordeelt hem als ‘van een beminnelijke eenvoud, van een grote bescheidenheid’; kunsthistoricus (en latere directeur Rijksmonumentenzorg) Jan Kalff als ‘zachtmoedig’, met een ‘zachte melancholie’ in de ogen.(14)Jan Kalf(f), ‘H.P. Berlage – bouwmeester in een overgangstijd’, in: K.P.C. de Bazel e.a., Dr. H.P Berlage en zijn werk, Rotterdam: W.L. & J. Brusse, 1916, pp. 105-117. Zijn zwijgzaamheid kon ontnuchterend werken bij een eerste kennismaking: de befaamde architect was weinig uitgesproken. Hoewel Berlage duidelijke opvattingen had over zijn professie, uitte hij die bij voorkeur in geschrift of in lezingen: weinig architecten hebben zoveel gepubliceerd over hun vak. Een aanwijzing dat Berlage zich bewust was van zijn reputatie als vooraanstaand architect blijkt uit zijn besluit in zijn Amerikaansche reisherinneringen te vermelden dat hij bij aankomst in New York werd opgewacht door reporters en gefotografeerd voor de avondbladen: ‘Nur die Lumpen sind bescheiden’. Maar discussie en polemiek vermeed hij, en hij vond dat zijn werk voor zich moest spreken. Van den Bosch noemt hem dan ook in zijn herdenkingsrede (1935) ‘de held’ vanwege zijn leidersrol bij de zuivering van bouwkunst en kunstnijverheid door de generatie van de jaren negentig, maar voegt er gekscherend aan toe ‘de held achter de tekenplank’.(15)Jacob P. van den Bosch, Herdenkings-causerie voor de Phohi, 21 februari 1935; opgenomen in zijn Autobiografie, 1937.

Dat Berlage conflicten uit de weg ging, komt mede naar voren in de anekdote die Van Rooy aanhaalt over Berlages temperamentvolle medewerker Piet Zwart uit de jaren twintig. Als Zwart naar het kantoor kwam, ging Berlage bij voorkeur buiten een wandeling maken. In zijn autobiografie verhaalt Van den Bosch dat Berlage hevig schrok toen in 1903 bleek dat mededirecteur Willem Hoeker de financiën van ’t Binnenhuis in het honderd had laten lopen. Berlage wilde daarop zijn eigen directeurschap meteen neerleggen: ‘echt iets voor de onzakelijke Berlage’, aldus Van den Bosch.

Conflictvermijding lag ook ten grondslag aan de steeds moeizamer verstandhouding met Helene Kröller-Müller, die hem na de breuk in 1919 ‘de chagrijnige mens, het lelijk, onaangenaam karakter’ noemde.(16)Eva Rovers, De eeuwigheid verzameld, Amsterdam: Bert Bakker, 2010, p. 289. Volgens Van Rooy was er sprake van een constante onderhuidse strijd omdat Berlage confrontaties ontweek (maar wel vastomlijnde ideeën had over de uitvoering van zijn ontwerpen voor het St. Hubertus jachtslot).(17)Geciteerd in Rovers 2010, pp. 525-526. Bij dit beeld van Berlage als professioneel gedreven maar op het persoonlijke vlak zachtaardige en geremde man, maakt Van Rooy twee kanttekeningen, die beide enige nuancering behoeven.

Netwerker en roofvogel

Bij het bespreken van zijn netwerk noemt Van Rooy Berlage ‘berekenend’, en als het gaat over zijn stijlontwikkeling een ‘roofvogel’. Wat betreft Berlage als netwerker: Berlage heeft aan het begin van zijn carrière kunnen profiteren van de connecties van zijn compagnon Sanders, en in de Binnenhuisperiode van het commerciële inzicht van Van den Bosch. Zijn eerste jaren als zelfstandig architect verliepen moeizaam, wel kreeg hij waarschijnlijk enkele opdrachten via zijn familie (het kantoor van de firma Kerkhoven in Amsterdam, het Volkshuis in Lochem) en relaties van zijn schoonfamilie (het eerdergenoemde kantoorgebouw voor ‘de Algemeene’ op het Damrak, de villa in Bussum voor Frederik van Eeden). Ook had Berlage in het begin van de jaren negentig al naam gemaakt als architect en ontwerper, getuige zijn lidmaatschappen van allerlei jury’s, en was hij actief als publicist. Dat Berlage onder andere door zijn schrijven voor De Kroniek (vanaf 1894) in contact kwam met de Amsterdamse wethouder Willem Treub is van groot belang geweest voor zijn latere werk, maar er zijn geen aanwijzingen dat politieke handigheid van Berlage ertoe leidde dat hij uiteindelijk de bouwopdracht voor de Beurs toegespeeld kreeg. Het doortastende en onorthodoxe optreden van Treub was hierin doorslaggevend. Ook de kennismaking met Hendrik Enno van Gelder, via wie Berlage veel later de opdracht voor het Gemeentemuseum zou krijgen, vond in de jaren negentig plaats in de socialistische kring rond De Kroniek, evenals die met vakbondsman Henri Polak. Berlage zou voor hem het bondsgebouw inclusief meubilair realiseren, maar ontwierp onder andere ook het titelblad van het bondsorgaan, het briefhoofd van de ANDB en een boekband.(18)Tanja Ledoux, Berlage als boekbandontwerper, illustrator en typograaf, Wageningen: Reflection, 1996. Bekend is daarnaast dat de invloedrijke kunstcriticus Henk Bremmer Berlage introduceerde bij het echtpaar Kröller-Müller en het museumontwerp van Mies van der Rohe (waar Helene van gecharmeerd was) verwierp ten gunste van dat van Berlage.

Voor Berlages belangrijkste opdrachtgever, verzekeringsdirecteur Carel Henny, zou hij gedurende zijn loopbaan zeven kantoorgebouwen en twee woonhuizen bouwen. Ook was Henny als geldschieter en commissaris betrokken bij de oprichting van ’t Binnenhuis. Onbekend is hoe zij elkaar ontmoetten, maar Henny zou een van zijn goede vrienden worden: het echtpaar Berlage had volgens dochter Miep een uitgebreide en intieme vriendenkring. Berlage zou voor een aantal van hen woonhuizen bouwen, behalve voor eerdergenoemde Frederik van Eeden en Henri Polak ook voor het echtpaar Roland Holst-van der Schalk, de dichter Herman Gorter en publicist Leo Simons. Kortom, veel opdrachten kwamen tot stand via familie, en later via vrienden en geestverwanten. Berlage was zich zeker bewust van het belang van een goed netwerk – volgens Sluyterman had hij een professoraat in Delft geweigerd omdat hij veronderstelde in een kleine stad minder gemakkelijk aan opdrachten te kunnen komen – maar dat Berlage zijn contacten vooral instrumenteel gebruikte, zoals gesuggereerd door de term ‘berekenend’, lijkt onwaarschijnlijk. 

Van Rooy bezigt de kwalificatie ‘roofvogel’ bij de bespreking van het ontwerp van Berlage en Sanders voor een sanatorium in Baarn (1885-1888), dat elementen zou bevatten ontleend aan villa-ontwerpen van architect Jacob Klaarhamer. Deze kleine, in eclectische stijl gebouwde villa’s in Lochem, vroeger aan Berlage toegeschreven, waren in 1885 gebouwd in opdracht van projectontwikkelaar Willem Kerkhoven, verwant aan Berlages familie van moederskant. Berlage zal ze ongetwijfeld gekend hebben. De eigenschap waar Van Rooy op doelt wordt vriendelijker geformuleerd door collega-architect Jan Gratama als hij de ‘regelmatige evolutie’ in Berlages werk bespreekt: ‘Berlage is geen autodidact, integendeel […]. Hij heeft veel geleerd van voorgangers en van tijdgenoten, en hij leert nog dagelijks’. (19)Jan Gratama, ‘Het werk van Berlage’, in: K.P.C. de Bazel e.a., Dr. H.P Berlage en zijn werk, Rotterdam: W.L. & J. Brusse Rotterdam, 1916, pp. 24-51. Overigens zijn de overeenkomsten tussen het Baarnse sanatorium en de huizen in Lochem oppervlakkig.

Ook een ander voorbeeld dat Van Rooy noemt, het raadhuis van Würzburg en de voorgevel van het ANDB gebouw, is niet overtuigend. Bekend is wel dat Berlage zich mede gebaseerd heeft op prijsvraaginzendingen van Karel de Bazel bij het definitieve ontwerp van de Beurs, en op diens uitgevoerde modelboerderij Oud-Bussem (1902) voor de bouw van de Schipborg (1914); Berlage heeft daar geen geheim van gemaakt. Verder is er de invloed van Willem Dudok – zie de doorwerking van diens raadhuis in Hilversum (1924-1930) in het Gemeentemuseum (1931-1935) – al was deze invloed evenals bij De Bazel wederzijds.

Bij de niet uitgevoerde, meer idealistische ontwerpen van Berlage is het Monument Historique (1889) een amalgaam van stijlcitaten. Het ontwerp voor een Wagnertheater (1910) is gebaseerd op een voorbeeld van Semper en de centraalbouw van het Beethovenhuis (1907-1908) herinnert volgens Polano en Van Rooy aan een ‘Byzantijnse moskee’.(20)Het gaat om de Aya Sofia, een Grieks-orthodoxe kerk die na de Ottomaanse inname van Constantinopel als moskee in gebruik werd genomen, maar de term ‘Byzantijnse moskee’ klopt niet. Dat is zoiets als een katholieke pagode. Ook bij Berlages meubelontwerpen zijn invloeden aan te wijzen, zoals die van Frank Lloyd Wright op het meubilair van de Schipborg, en van Van den Bosch en meubelontwerper Willem Penaat op de inrichting van het St. Hubertus jachtslot.(21)Brentjens 2011, pp. 196-199. In deze voorbeelden (en er zijn meerdere) gaat het in de regel niet om exacte navolging.

Plagiaat in de bouwkunst keurde Berlage af, karakteristiek voor zijn opvattingen met name als de functie van het nieuwe gebouw verschilde van het oorspronkelijke bouwwerk.(22)Amerikaansche reisherinneringen, p. 26. Maar in zijn publicaties had de architect blijkbaar geen probleem met letterlijk kopiëren. Zo laat hij in zijn Amerikaansche reisherinneringen bladzijden lang de door hem bewonderde Wright aan het woord, zij het wel met bronvermelding. Dergelijke bronvermeldingen ontbreken in het eerdergenoemde Mijn Italiaanse reis, al had Berlage dit blijkbaar niet voor een breder publiek bestemd. Wel gepubliceerd is Over stijl in bouw- en meubelkunst (1904, drie herdrukken tot 1921) waarin, zoals Singelenberg en Van Rooy laten zien, tal van passages letterlijk ontleend zijn aan Der Stil van Semper. Berlage paste wel de illustraties aan: hij vervaardigde gestileerde, didactische versies van Sempers meer naturalistische tekeningen. Mogelijk vond Berlage literatuurverwijzingen niet nodig omdat zijn boek bedoeld was voor een lekenpubliek, maar het plagiaat is hier onmiskenbaar.  

Van Rooy was als ervaren architectuurcriticus en journalist maar ook als ‘kleinzoon van’ ideaal gepositioneerd om deze biografie te schrijven, maar het resultaat voldoet niet helemaal aan de verwachting. Wel heeft Van Rooy het risico van subjectiviteit grotendeels weten te vermijden bij de bespreking van Berlages uitgevoerde en niet-uitgevoerde bouwwerken. Van Rooy schrijft voor een algemeen lezerspubliek, in een vlotte, relativerende stijl, maar laat zich helaas niet verleiden tot meer diepgaande of kritische beschouwingen. Typerend is dat in de door hem geraadpleegde literatuur het polemische Sterrenstof van architectuurhistoricus Auke van der Woud ontbreekt.(23)Auke van der Woud, Sterrenstof, Rotterdam: 010, 2008. Van Rooy beschouwde dit werk door de openlijk beleden vooringenomenheid van de auteur als pseudowetenschappelijk, maar gaat in zijn biografie een discussie uit de weg.(24)Mededeling aan Veltman, 4 mei 2014. Ook heeft hij blijkbaar geen gebruik gemaakt van Berlages zakelijke correspondentie, zoals Singelenberg wel had gedaan: de voornaamste bronnen van informatie over het persoonlijk leven van Berlage zijn de interviews die hij met zijn moeder heeft gehouden en de deels niet eerder gepubliceerde foto’s. Maar het boek is zuinig met afbeeldingen en qua formaat ook betrekkelijk klein. Voor het overige treedt Van Rooy in de voetsporen van eerdere auteurs en bevat de biografie geen eigen onderzoek of nieuwe gegevens. Tenslotte heeft Van Rooy het boek niet kunnen voltooien waardoor het wat onevenwichtig aandoet, met relatief veel aandacht voor Berlages achtergrond en ontwikkeling. Daardoor wordt ook de periode na 1903, toen de architect Berlage zowel beroemd als omstreden was, maar summier behandeld. Van Rooy heeft een sympathiek en in hoofdzaak overtuigend portret van zijn grootvader gemaakt, maar het is zeker niet de complete, veelomvattende biografie geworden die het onderwerp had verdiend.

Dick Veltman, februari 2023. Veltman is werkzaam als psychiater en hoogleraar aan het Amsterdam Universitair Medisch Centrum, en verzamelt al geruime tijd objecten en archiefmateriaal uit de Nieuwe Kunstperiode, met name van ’t Binnenhuis, het atelier dat Berlage met Jac. van den Bosch in Amsterdam dreef.

Max van Rooy, ‘Heb ik dat gemaakt?’ De vormende jaren van H.P. Berlage, bouwmeester, Amsterdam: Prometheus, 2022, 368 pp., ISBN 9789035130890, € 34,99. Het omslag is een ontwerp van Tessa van der Waals, de opmaak van het boek is gedaan door Willem Morelis.

noten   [ + ]

1. Pieter Singelenberg, H.P.Berlage. Idea and style, Utrecht: Haentjens Dekker & Gumbert, 1972; Manfred Bock, Anfänge einer neuen Architektur, Den Haag: Staatsuitgeverij, 1983.
2. Sergio Polano e.a., Hendrik Petrus Berlage. Het complete werk, Alphen a/d Rijn: Atrium, 1988; Titus M. Eliëns, H.P. Berlage. Ontwerpen voor het interieur, Zwolle/Den Haag: Waanders, 1998; Manfred Bock e.a., De inrichting van de Beurs van Berlage, Zwolle: Waanders, 1996; Yvonne Brentjens, Rechte stoelen, rechtschapen burgers. Wonen volgens ’t Binnenhuis, Zwolle: W Books, 2011.
3. Mededeling Van Rooy aan Veltman, 17 april 2014.
4. Karel Sluyterman, ‘Hendrik Petrus Berlage Nzn.’, Elseviers Geïllustreerd Maandschrift (1905) 15, pp. 3-20.
5. Gottfried Semper, Der Stil in den technischen und tektonischen Künsten. Frankfurt 1860 (Band I), München 1863 (Band II).
6. H.P. Berlage, Italiaanse reisherinneringen. Ingeleid door Herman van Bergeijk, Rotterdam: 010, 2010.
7. Mededeling Van Rooy aan Veltman, 11 juni 2014.
8. Jan F. Staal jr., ‘Berlages meubelen’, in: K.P.C. de Bazel e.a., Dr. H.P. Berlage en zijn werk, Rotterdam: W.L. & J. Brusse, 1916, pp. 57-66.
9. Bock e.a. 1996, p. 44 e.v.; Leo Simons, Binnenhuiskunst no. 6, 15 juli 1913.
10. Geciteerd in Singelenberg 1972, p.87.
11. Mededeling Van Rooy aan Veltman, 21 mei 2014.
12. Eliëns 1998, p. 37; Louis Gans, Nieuwe Kunst. De Nederlandse bijdrage tot de art nouveau, Utrecht: Oosthoek, p. 76 e.v.
13. De Ingenieur (1898) 13, pp. 192-193.
14. Jan Kalf(f), ‘H.P. Berlage – bouwmeester in een overgangstijd’, in: K.P.C. de Bazel e.a., Dr. H.P Berlage en zijn werk, Rotterdam: W.L. & J. Brusse, 1916, pp. 105-117.
15. Jacob P. van den Bosch, Herdenkings-causerie voor de Phohi, 21 februari 1935; opgenomen in zijn Autobiografie, 1937.
16. Eva Rovers, De eeuwigheid verzameld, Amsterdam: Bert Bakker, 2010, p. 289.
17. Geciteerd in Rovers 2010, pp. 525-526.
18. Tanja Ledoux, Berlage als boekbandontwerper, illustrator en typograaf, Wageningen: Reflection, 1996.
19. Jan Gratama, ‘Het werk van Berlage’, in: K.P.C. de Bazel e.a., Dr. H.P Berlage en zijn werk, Rotterdam: W.L. & J. Brusse Rotterdam, 1916, pp. 24-51.
20. Het gaat om de Aya Sofia, een Grieks-orthodoxe kerk die na de Ottomaanse inname van Constantinopel als moskee in gebruik werd genomen, maar de term ‘Byzantijnse moskee’ klopt niet. Dat is zoiets als een katholieke pagode.
21. Brentjens 2011, pp. 196-199.
22. Amerikaansche reisherinneringen, p. 26.
23. Auke van der Woud, Sterrenstof, Rotterdam: 010, 2008.
24. Mededeling aan Veltman, 4 mei 2014.