Brief over Berlage….

In aanvulling op de repliek van Titus Eliëns en Yvonne Brentjens: ik ben het eens met Mienke Simon Thomas dat de huidige Berlage-tentoonstelling in het Haags Gemeentemuseum minder veelzijdig is dan de titel doet verwachten, al hadden de samenstellers daar blijkbaar hun redenen voor. Dat geldt overigens niet alleen voor het vrijwel ontbreken van Berlages architectuurontwerpen behalve die voor het museum zelf, maar ook voor zijn meubelontwerpen, waar het accent ligt op de vroege meubelen (1895-1900) en in mindere mate op de eerste Binnenhuisperiode, maar waar de periode 1905-1917 geheel ontbreekt voor zover ik kon zien.

Daarentegen slaat Simon Thomas m.i. de plank mis met haar conclusie over de beperkte constructieve capaciteiten van Berlage, die zij baseert op de problemen die de uitvoerders bij Mutters hadden bij zijn ontwerpen voor het St. Hubertus jachtslot van het echtpaar Kröller-Müller. Berlage had op dat moment (1918) circa 370 opusnummers voor het Binnenhuis op zijn naam staan, voor het overgrote deel meubels, nog los van de ontwerpen die hij met name tijdens de Beursperiode liet uitvoeren bij grote(re) meubelfirma’s als Hillen, Haag en Jansen. Berlage was behalve architect een ervaren kunstnijvere, die bij het Binnenhuis nauw betrokken was bij de uitvoering van zijn meubelontwerpen(1)Moderne Hollandsche Interieurs afl. 3, ‘Het Binnenhuis’. Het Hollandsche Interieur, Bussum 1917., welke bekroond waren op tal van nationale en internationale tentoonstellingen (Parijs 1900, Turijn 1902, Milaan 1906, Brussel 1910, Leipzig 1913). De door Simon Thomas gedane suggestie van beperkte constructieve capaciteiten is dan ook niet erg geloofwaardig. Aannemelijker is dat de werklieden bij Mutters moeite hadden met de hoge eisen die de ontwerpen van Berlage (en Van den Bosch) aan de uitvoerders stelden. Het credo was zoals bekend dat het materiaal – in de regel massief hout – ‘eerlijk’, d.w.z. rechtlijnig, naar zijn aard verwerkt moest worden, dat bij Berlage verbindingen ‘koud vergaard’ waren en verstekverbindingen waar mogelijk werden vermeden.(2)Onze Kunst 7 (1908), II, pp. 131-139. Maar meubelontwerpen voor het Binnenhuis van zowel Berlage als Van den Bosch waren zeker in de beginperiode volgens Harm Ellens nogal eens ‘bravourstukjes om te laten zien met hoe weinig materiaal …. een doelmatig meubel is te vervaardigen; dan weer is er een overdaad aan grondstof om daardoor, zonder het materiaal …. tegen zijn aard te dwingen, bepaalde constructies mogelijk te maken’, en waren niet gemakkelijk uit te voeren.(3)Onze Kunst 7 (1908) II, pp. 236-249. Andere meubels voor het Binnenhuis tonen eveneens deze constructieve soberheid: onder stoelzittingen werden geen klosjes gelijmd of gespijkerd ter versteviging, evenmin werden extra latjes gebruikt om raamwerk met panelen af te werken, bij boekenkasten werden de geelkoperen plankdragers vaak rechtstreeks in de (extra brede) stijlen bevestigd zodat ‘muizentrapjes’ niet nodig waren, enzovoorts. Ook de latere ontwerpen (uit de jaren ’10) laten telkens dergelijke kleine constructieve vondsten zien.

Het niveau van afwerking lag bij het Binnenhuis bijzonder hoog – directeur Leo Simons vergeleek dit samengaan van techniek en kunst met het Concertgebouworkest, en nog in de jaren twintig maakte het Binnenhuis reclame met de ‘ongeëvenaard geacheveerde uitvoering’ van de meubels.(4)Simons in: Binnenhuiskunst 6, 15 juli 1913; cat. ‘Uitnoodiging tot bezoek’, z.j. uitgegeven bij Van Munster Amsterdam voor het Binnenhuis. Bekend is dat de uitvoering van Binnenhuisontwerpen bij andere firma’s nogal eens problemen gaf. Van den Bosch staakte al vrij snel de samenwerking met het atelier Onder den St. Maarten omdat de resultaten de vergelijking met het werk van W. Gieben niet konden doorstaan, en de pen-en-gatconstructie met opsluitpennen bleek te moeilijk voor de producenten van het Beursmeubilair, zodat de slecht passende verbindingen met veel lijm moesten worden opgevuld.(5)Manfred Bock e.a., De inrichting van de Beurs van Berlage, Zwolle z.j.; Lieske Tibbe e.a., Jac. van den Bosch, Assen (cat. Drents Museum) 1987.

Behalve vooringenomen toont Simon Thomas zich slecht op de hoogte met de opmerking dat de meubels uit 1918 ‘het begin [waren] van een serie meubelstukken waarbij eenvoud en betaalbaarheid niet langer voorop stonden en waarbij comfort en esthetiek weer een rol van betekenis mochten spelen. Zijn eigen strenge principes bleken dus maar heel betrekkelijk te zijn.’

Berlage heeft vanaf de eerste Binnenhuisperiode zowel eenvoudige als kostbare meubels ontworpen, bijvoorbeeld de boekenkast op. 14 en de secretaire op. 24 voor Philips en het ‘damesbureau’ op. 23 voor Simons, alle uit 1900/1901. De boekenkast en de secretaire waren uitgevoerd in massief mahonie, de deurpanelen versierd met gestileerd-floraal snijwerk, de dragende delen met geometrisch snij- en inlegwerk.(6)Zie noot 1. Deze en vergelijkbare meubelen had Henry van de Velde voor ogen toen hij in 1902 schreef dat het moderne Hollandse meubel zich kenmerkte door een ‘Mangel aan Geschmeidigkeit, relative Eleganz, und prächtiger, oft etwas exotischer Schmuck.'(7)Innendekoration XIII (1902) pp. 201-215. Zeker in het begin misten de Hollandse meubels uit de constructieve richting het soepele lijnenspel van de meubels van Van de Velde, maar bezaten inderdaad vaak een zekere elegantie door de goede verhoudingen en de sierlijke ornamentering. Bovengenoemde meubels zijn niet te zien op de tentoonstelling in Den Haag, wel het fraaie salonameublement in 1905 gemaakt voor de familie Van Hengel, waarvan het oorspronkelijke ontwerp uit 1902 dateert (opusnr. 48-52).(8)Titus M. Eliëns, H.P. Berlage. Ontwerpen voor het interieur, Zwolle/Den Haag z.j. Het is waar dat bij het Binnenhuis geleidelijk minder nadruk werd gelegd op het zichtbaar benadrukken van de constructie, maar dat had niet zozeer te maken met een uitverkoop van constructieve beginselen maar met een zekere vanzelfsprekendheid in het toepassen ervan.(9)Zie noot 4. Constructivistische hoogstandjes met een ‘overdaad aan grondstof’, zoals de (perenhouten) damesfauteuil op.4 van Berlage of de bureaustoel op. 177 van Van den Bosch, door W. Vogelsang aangeduid als ‘de wel eens gewilde barheid in de massieve makelij van het Binnenhuis’  worden zeldzamer als gewone oplossingen ook goed blijken te voldoen.(10)Onze Kunst 2 (1903) I, pp. 19-32. Bij de stoelontwerpen van Berlage valt bijvoorbeeld te zien dat na 1905 een vereenvoudiging optreedt en het probleem van de valling van de rug meestal werd opgelost door het naar achter uitzagen van de achterstijlen in plaats van de ‘Egyptische’ constructie met gescheiden achterpoot en rugleuning. Deze ontwikkeling is niet goed zichtbaar op de tentoonstelling in het Gemeentemuseum, maar valt te documenteren aan de hand van ontwerpen voor De Veye (1906), de meubels voor het gebouw van de ANDB (1907), de bestuurskamer van het vernieuwde gebouw voor De Nederlanden in Den Haag (1909), en voor de Werkbundtentoonstelling in Leipzig (1913).(11)Archief Binnenhuis, RKD (Rijksbureau voor Kunsthistorische Dokumentatie) Den Haag. Deze ontwerpen worden verder gekenmerkt door een lichtere samenstelling en het minder opvallend benadrukken van de constructie door het gebruik van stoppennen in dezelfde houtsoort als de stijlen. Bij de ontwerpen van Van den Bosch uit die periode (1907-1916) valt dezelfde ontwikkeling te constateren, met daarnaast een toegenomen aandacht voor decoratie. De meubels voor het echtpaar Kröller-Müller passen in deze meer verfijnde, gematigd rationalistische ontwerptraditie.

Tenslotte: Simon Thomas vraagt zich retorisch af ….'[w]at er nu eigenlijk precies zo rationeel [is] aan die stakerige, vroege stoelen van Berlage? En hoe vernieuwend zijn die zo overduidelijk middeleeuws geïnspireerde constructies daarvan?’ Een antwoord daarop valt onder andere te lezen in de beschouwing van Petra Clarijs over de verschillen tussen de inspiratie op gotische ornamentiek uit de jaren 1840 en die op gotische constructie rond 1895 als wegbereidende fase in de ontwikkeling van de Nieuwe Kunst in Nederland.(12)Petra Clarijs, Een eeuw Nederlandse woning, Amsterdam 1941. Berlage was niet de enige of zelfs maar de eerste die dat deed: Dijsselhof was hem daarin voorgegaan, en met ontegenzeglijk fraaier resultaat – men vergelijke de Dijsselhofkamer met het interieur van het huis van Henny, of de kamer voor Henri Viotta van Van den Bosch. Maar waar Dijsselhof zich in zijn kortstondige carriere als meubelontwerper niet goed los wist te maken van gotische invloeden tonen de Binnenhuisontwerpen van Berlage (en Van den Bosch) een ontwikkeling waarbij gotische tendensen en woest-rationalistische experimenten na de eerste jaren vrijwel geheel verdwenen waren. De voorspelling van Henry van de Velde dat de ‘relative Eleganz … gewiss … absolut werden kann’ lijkt hier te zijn uitgekomen: het zijn duurzame, ook voor een-en-twintigste-eeuwers nog vaak functionele meubelen die aantrekkelijk blijven door de verfijnde verhoudingen en constructieve details.(13)Zie: Frans Leidelmeijer, Daan van der Cingel, Art nouveau en Art Deco in Nederland, Amsterdam 1983. Een beoordeling van de kwaliteiten van Berlage als meubelontwerper zou in de eerste plaats gebaseerd moeten zijn op het werk wat hij tijdens de bloeiperiode van het Binnenhuis leverde, en zo bezien geeft de huidige tentoonstelling in Den Haag slechts een onvolledig beeld.

Dick Veltman, 2011.

Dick Veltman verzamelt objecten en archiefmateriaal uit de Nieuwe Kunstperiode, met name van ‘t Binnenhuis, het atelier dat Berlage met J. van den Bosch in Amsterdam dreef.

noten   [ + ]

1. Moderne Hollandsche Interieurs afl. 3, ‘Het Binnenhuis’. Het Hollandsche Interieur, Bussum 1917.
2. Onze Kunst 7 (1908), II, pp. 131-139.
3. Onze Kunst 7 (1908) II, pp. 236-249.
4. Simons in: Binnenhuiskunst 6, 15 juli 1913; cat. ‘Uitnoodiging tot bezoek’, z.j. uitgegeven bij Van Munster Amsterdam voor het Binnenhuis.
5. Manfred Bock e.a., De inrichting van de Beurs van Berlage, Zwolle z.j.; Lieske Tibbe e.a., Jac. van den Bosch, Assen (cat. Drents Museum) 1987.
6. Zie noot 1.
7. Innendekoration XIII (1902) pp. 201-215.
8. Titus M. Eliëns, H.P. Berlage. Ontwerpen voor het interieur, Zwolle/Den Haag z.j.
9. Zie noot 4.
10. Onze Kunst 2 (1903) I, pp. 19-32.
11. Archief Binnenhuis, RKD (Rijksbureau voor Kunsthistorische Dokumentatie) Den Haag.
12. Petra Clarijs, Een eeuw Nederlandse woning, Amsterdam 1941.
13. Zie: Frans Leidelmeijer, Daan van der Cingel, Art nouveau en Art Deco in Nederland, Amsterdam 1983.