Berlage totaal!?, Horrix en Mutters

Het Haags Gemeentemuseum markeert het 75-jarig bestaan van het prachtige, door H.P. Berlage ontworpen museumgebouw met een tentoonstelling met de even veelbelovende als misleidende titel Berlage Totaal. Misleidend, omdat op de tentoonstelling nog geen fractie te zien is van het totale oeuvre van Berlage. Zijn architectuur speelt bijvoorbeeld een geheel ondergeschikte rol. Het bij de tentoonstelling verschenen boek – waar de toevoeging ‘totaal’ gelukkig uit de titel is weggelaten – is eveneens verre van volledig en concentreert zich ook op de meubels, gebruiksvoorwerpen en interieurs van de beroemde bouwmeester. Ongeveer een derde van de thematisch opgezette hoofdstukken overlapt de al in 1998 door Titus Eliëns geschreven catalogus bij de toenmalige tentoonstelling over het toegepaste werk van Berlage. Dat geldt ook voor het beeldmateriaal.(1)Titus M. Eliëns, H.P. Berlage (1856-1934), ontwerpen voor het interieur, Zwolle/Den Haag 1998. Nog een derde deel van de bijdragen is vermoedelijk een vooruitblik op de volgend jaar te verschijnen publicatie van Yvonne Brentjens over ‘t Binnenhuis, de mede door Berlage opgerichte Amsterdamse interieurfirma en haar klantenkring.(2)Zie ook: Yvonne Brentjens, ‘Over rechte stoelen en rechtschapen burgers- ‘t Binnenhuis en de buitenwereld’, in: Hoe nieuw was de Nieuwe Kunst. Vier visies op de Art Nouveau, Zwolle/Assen 2010, pp. 20-37. Naar ik hoop en zeker verwacht zal deze materie hierin veel uitvoeriger aan de orde komen. De overige teksten zijn gebaseerd op een boek uit 2000 over de bouw van het Gemeentemuseum.(3)J. van Es en D. Valentijn (red), Het laatste meesterwerk van Hendrik Petrus Berlage. De geschiedenis van het Gemeentemuseum Den Haag, Zwolle/Den Haag 2000.

Portret H.P. Berlage, 1931, foto: A. Frequin/HGM.

Gemiste kans?

Het ligt niet op mijn weg om op deze plaats mijn collega’s te bekritiseren. Toch heeft dit project bij mij de vraag opgeroepen of hier niet sprake is van een gemiste kans. Dat betreft dan niet zozeer de onvolledigheid van zowel de tentoonstelling als het boek, maar veeleer het feit dat nergens is geprobeerd om de kritiek op de vermeend leidende en vernieuwende rol van Berlage te pareren. De afgelopen jaren kwam die kritiek immers van verschillende kanten. Vooral professor Auke van der Woud en zijn onderzoeksgroep hebben met veel overtuiging gewezen op de veel te selectieve en zwaar gepersonaliseerde bestudering van de architectuur uit het einde van de negentiende eeuw.(4)Zie Auke van der Woud, Sterrenstof. Honderd jaar mythologie in de architectuur, Rotterdam 2008. Berlage’s tot voor kort onbetwist vooraanstaande positie wordt door hen nadrukkelijk ter discussie gesteld. Zelf heb ik herhaaldelijk kritiek geleverd op het vaak te zwaar aangezette aandeel van Berlage in de vernieuwing van de vormgeving in Nederland en in het ontstaan van de Nieuwe Kunst.(5)Mienke Simon Thomas, De leer van het ornament. Versieren volgens voorschrift 1850-1930, Amsterdam 1996, pp. 196-206; en in Goed in vorm, Rotterdam 2008, pp. 38-41; ‘”Lelijk en ondoelmatig”- Een veranderende visie op de Nieuwe Kunst’, in: Hoe nieuw was de Nieuwe Kunst, zie noot 2. De enorme publiciteitscampagne die Berlage en zijn adepten destijds op gang brachten en die in de kern tamelijk kritiekloos door de volgende generatie is overgenomen, lijkt de hoofdoorzaak van de overschatting van deze bouwmeester. Helaas duidt vrijwel niets in deze nieuwe uitgave over Berlage op bekendheid met deze literatuur, althans op besef van de relevantie van deze kritiek. Overigens ontbreekt in het boek een literatuurlijst. Dat de auteurs natuurlijk wel degelijk op de hoogte zijn van deze discussie bleek onder meer uit de toespraak van Eliëns bij de opening van de tentoonstelling.

Was deze tentoonstelling en dit boek niet de aangewezen gelegenheid geweest om op deze substantiële kritiek in te gaan en desgewenst enig tegengas te geven? Ook zonder de publicatie een al te wetenschappelijk karakter te geven, was het mogelijk geweest om het zogenaamde rationalisme, waar auteurs het in verband met Berlage altijd zo graag over hebben, nu eens wat beter toe te lichten en te evalueren. Hetzelfde geldt voor Berlage’s streven naar ‘waarheid’ en ‘eerlijkheid’ in de vormgeving, en voor zijn vermeende moderniteit. Het thema komt op pagina 59 even aan de orde in het hoofdstuk over het gebruik van baksteen in het interieur door Berlage. Maar wat is er nu eigenlijk precies zo rationeel aan die stakerige, vroege stoelen van Berlage? En hoe vernieuwend zijn die zo overduidelijk middeleeuws geïnspireerde constructies daarvan?

Eikenhouten buffet van Berlage, 1899-1900 met snijwerk van C.A. Oosschot, coll. en foto HGM.
Eikenhouten buffet van Berlage, 1899-1900 met snijwerk van C.A. Oosschot, coll. en foto HGM.

Methode en stroming

Geert Palmaert, in 2005 gepromoveerd bij Auke van der Woud op zijn studie Eclecticisme. Over moderne architectuur in de negentiende eeuw, onderscheidt in zijn proefschrift rationalisme als methode en rationalisme als stroming. Van een rationalistische methode in de bouwkunst was al vanaf het midden van de negentiende eeuw sprake. De architecten die hiertoe worden gerekend, probeerden met hun ontwerpen zo veel mogelijk recht te doen aan de technische en constructieve eisen van de door hen ontworpen bouwwerken. Kunst, esthetiek en ornamentiek bleven bij hen onverminderd van belang. Bij de rationalistische stroming in de architectuur – eveneens daterend uit de negentiende eeuw-, staan techniek en rede in het ontwerpproces op de voorgrond. Deze laatste vorm van rationalisme kan als de voorloper van het moderne functionalisme gezien worden.

Berlages opvatting over rationaliteit lijkt ‘meer bij de eerder genoemde rationalistische ontwerpmethode aan te sluiten dan bij de rationalistische, modern-functionalistische stroming in de vormgeving. Het met eenvoudige ornamenten benadrukken van constructieve details van een meubelstuk illustreert dit. Zijn veelbesproken boek Over Stijl in bouw- en meubelkunst uit 1904 laat zich – zeker voor wat betreft de meubelnijverheid -eerder lezen als een pleidooi voor het weer in ere herstellen van de ambachtelijke en constructieve principes van de oud-Hollandse meubels dan als een aansporing om te zoeken naar nieuwe, efficiënte vormen. Het buffet uit 1899-1900, dat zowel op de tentoonstelling als in het boek een prominente plaats inneemt, is hiervan een illustratief voorbeeld. Noch het ogenschijnlijk ‘logische’ of wiskundige stramien dat aan het ontwerp ten grondslag lijkt te liggen, noch de constructieve details en noch de overdadig gesneden ornamentiek, kunnen in 1900 beschouwd worden als werkelijk modern of vooruitstrevend. Wellicht bewijzen zij uitsluitend lippendienst aan de opkomende, moderne ideologie van ‘rationalisme’.

 

Roodkoperen kroon van Berlage, 1895, coll. en foto HGM.

Roodkoperen kroon van Berlage, 1895, coll. en foto HGM.

Horrix en Mutters

Wie gedurende de eerste twee weken de tentoonstelling Berlage Totaal bezocht, was nog in de gelegenheid deze presentatie te vergelijken met een andere buitengewoon interessante expositie over meubelvormgeving in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw: Koninklijk goedgekeurd. Horrix en Mutters. Twee Haagse meubelfabrikanten in hetzelfde museum. De informatieve publicatie bij deze tentoonstelling werd door Titus Eliëns en zijn voormalige student aan de universiteit van Leiden, Joshua van Scherpenzeel, geschreven. Je zou kunnen beweren dat de op Koninklijk goedgekeurd gepresenteerde luxueuze meubelen destijds feitelijk de aanleiding vormden voor Berlage’s stilistische en constructieve ‘vernieuwingen’. Berlage zou met zijn ontwerpen in het geweer zijn gekomen tegen deze eclectische, ‘willekeurige’, ‘wansmakelijke’ meubelstukken, die hun constructieve samenhang verstopten achter stoffering en fineer.

Beide tentoonstellingen hadden op het eerste gezicht een opmerkelijk vergelijkbaar karakter: ze waren chronologisch en thematisch ruim en overzichtelijk opgezet: fel gekleurde vlakken fungeerden als onder- en achtergrond van de geëxposeerde stukken. Slechts hier en daar werd de suggestie van een ‘echt’ interieur gegeven, terwijl diverse grote opgeblazen foto’s op enkele plaatsen wat meer concrete context verschaften. Maar meer impliciet, en voor de goede verstaander, waren de verschillen groot. De ontwerpen van Berlage ogen zuinig en streng en worden omgeven door een wolk van serieuze theoretische en ideologische pretenties – al dan niet terecht. Het zijn statements, tegen het decor van een handvol cultureel en politiek invloedrijke opdrachtgevers. Vanaf hun vervaardiging fungeerden deze meubelstukken en objecten op tentoonstellingen en in publicaties als bewijzen van de vernieuwende potentie van hun schepper.

De uitbundige, representatieve meubels van Horrix en de vroege exemplaren van Mutters leken daarentegen geen last te hebben van al deze serieuze ballast. De twee gerenommeerde Haagse fabrieken produceerden hun meubels op een succesvolle commerciële, grotendeels al gemechaniseerde wijze, in ogenschijnlijk afwisselende stijlen als (neo-)rococo, Italiaanse renaissance, (neo-)gotiek of in het Oud-Hollandse of naturalistische genre. Ze deden dat voor opdrachtgevers – niet zelden de leden van het koninklijk huis – die geen enkel moreel bezwaar hadden tegen deze ‘principeloosheid’.

1918 als breekpunt

Een interessante overlap tussen de beide tentoonstellingen bleek het jaar 1918 te zijn. Berlage ontwierp toen de meubels voor het Jachthuis Sint Hubertus van het echtpaar Kröller-Müller, die werden uitgevoerd door de firma H.P. Mutters. Dit bleef niet zonder gevolgen. Voor Berlage was dit het begin van een serie meubelstukken waarbij eenvoud en betaalbaarheid niet langer voorop stonden en waarbij comfort en esthetiek weer een rol van betekenis mochten spelen. Zijn eigen strenge principes bleken dus maar heel betrekkelijk te zijn. Tegelijkertijd droegen deze meubels bij aan zijn ontslag als architect van het echtpaar. Uit de brieven van Helene Kröller-Müller aan haar vriend en secretaris Sam van Deventer blijkt pijnlijk hoe beperkt Berlages constructieve capaciteiten waren als het om de meubelkunst ging. De vaklieden van Mutters moesten immers alle zeilen bijzetten om aan zijn wensen te voldoen: ‘Hij [Berlage] wil constructief zijn en ontwerpt nieuwe vormen, maar als het er op aankomt, moet de meubelmaker toch allerlei hulpmiddelen gebruiken, dat [die] stoelen, kasten en tafels in elkander houden’, zo wordt op pagina 144 in het boek Koninklijk goedgekeurd geciteerd.

Omdat stijl- en modeontwikkelingen omstreeks 1900 nog vooral volgens het top-down principe verliepen, kan men er van uitgaan dat de tentoonstelling en zeker het boek over Horrix en Mutters ons veel méér zeggen over de toenmalige vormgevingscultuur in Nederland dan de tentoonstelling en het boek over Berlage. Het zou hoe dan ook voor de hand hebben gelegen dat er ergens in de twee publicaties of op detentoonstellingen iets over het boeiende verband tussen de meubels gezegd zou zijn. De confrontatie roept interessante vragen op, die helaas nergens gesteld worden.

Mienke Simon Thomas, 2011.

De expositie Berlage Totaal! is tot 28 februari 2010 te zien in het Gemeentemuseum Den Haag, www.gemeentemuseum.nl

noten   [ + ]

1. Titus M. Eliëns, H.P. Berlage (1856-1934), ontwerpen voor het interieur, Zwolle/Den Haag 1998.
2. Zie ook: Yvonne Brentjens, ‘Over rechte stoelen en rechtschapen burgers- ‘t Binnenhuis en de buitenwereld’, in: Hoe nieuw was de Nieuwe Kunst. Vier visies op de Art Nouveau, Zwolle/Assen 2010, pp. 20-37.
3. J. van Es en D. Valentijn (red), Het laatste meesterwerk van Hendrik Petrus Berlage. De geschiedenis van het Gemeentemuseum Den Haag, Zwolle/Den Haag 2000.
4. Zie Auke van der Woud, Sterrenstof. Honderd jaar mythologie in de architectuur, Rotterdam 2008.
5. Mienke Simon Thomas, De leer van het ornament. Versieren volgens voorschrift 1850-1930, Amsterdam 1996, pp. 196-206; en in Goed in vorm, Rotterdam 2008, pp. 38-41; ‘”Lelijk en ondoelmatig”- Een veranderende visie op de Nieuwe Kunst’, in: Hoe nieuw was de Nieuwe Kunst, zie noot 2.