Henk van Reek, ontwerper van wollen dekens in Leiden, deel 1

Henk van Reek was in de vorige eeuw een van de weinige Nederlandse ontwerpers van dessins voor wollen dekens.(1)Op 14 oktober 2021 vond het eerste gesprek plaats [met de toen al 86-jarige] Van Reek; een tweede volgde op 4 september 2022. Tussendoor en daarna werd geregeld met hem getelefoneerd. Een al bijna zestig jaar geleden gehouden interview met Van Reek is: A. Behrens, ‘Maak eens een keuze: dekens in nieuwe stijl’ in: Het Parool (PS Wonen), 6 februari 1965. Dit stuk is herdrukt in: Frederike Huygen, Visies op vormgeving. Het Nederlandse ontwerpen in teksten Deel 2 1944-2000, Amsterdam 2008, pp. 99-100. Tussen 1958 en 1976 werkte hij voor dekenfabriek Gebr. Van Wijk & Co in Leiden. Vermoedelijk is hij bovendien de enige Nederlandse ontwerper van dekenpatronen die ooit bij een dekenfabriek in vaste dienst was. Als bestuurslid van de Stichting Leidse Deken was ik geïnteresseerd in zijn werk en zijn ervaringen bij de Leidse fabriek. Daarom bezocht ik de inmiddels 89-jarige Van Reek in de afgelopen jaren op in het kleine Friese dorpje Boazem, waar hij sinds twintig jaar woont.

Portret van Van Reek bij het interview met hem in Het Parool 1965.

De Stichting Leidse Deken is opgericht in 2020. Haar doel is het erfgoed van de voormalige dekennijverheid in Leiden levend te houden door historisch onderzoek te doen en de opgedane kennis zo breed mogelijk te delen. De opbouw van een deken-studiecollectie is een onderdeel hiervan. Tegelijkertijd is de stichting gestart met een dekenwerkplaats waarin zij nieuwe dekens maakt volgens het procedé waarop dat sedert eeuwen in Leiden gebeurde.

De studiecollectie van de Stichting Leidse Deken.

Dekens blijken in de vormgevingsgeschiedenis een nog vrijwel onontgonnen terrein te zijn. Ze worden amper verzameld en er is weinig literatuur over voorhanden. Een gunstige uitzondering vormt het Tilburgse Textielmuseum, dat bovendien in 2003 de tentoonstelling Onder de wol organiseerde, waarbij een informatieve brochure verscheen.(2)Hanneke Oosterhof en Bea Nieuwenhuis, ‘Onder de wol. Wollendekens uit Leiden en Tilburg’, Textuur 62 (2003) 1, Tilburg (Textielmuseum) 2003. In deze brochure krijgt dekenfabriek Van Wijk vrijwel geen aandacht. Naast het Textielmuseum verzamelen ook museum De Lakenhal in Leiden, het Openluchtmuseum in Arnhem en het Zuiderzeemuseum in Enkhuizen dekens. Militaire dekens zijn te vinden in het Nationaal Militair Museum in Soesterberg. Om meer te weten te komen over de dessins van de Leidse dekens bestudeer ik voor de Stichting Leidse Deken onder meer bewaard gebleven fabrieksarchieven, al zijn die zeer onvolledig, en advertenties en krantenberichten in digitaal krantenarchief Delpher. Naast de inventarisering van de al genoemde  dekenstudiecollectie worden nog in leven zijnde oud-werknemers van de dekenfabrieken geïnterviewd.

Hendrik Cornelis van Reek werd in 1934 geboren in Den Helder, waar zijn vader bij de marine was. Het gezin verhuisde na het bombardement op Den Helder van 24 juni 1940 naar Voorschoten.(3)De marinehaven in Den Helder was in 1940 ingenomen door de Duitsers. Het bombardement op 24 juni kwam van de Engelsen en had tot doel Duitse oorlogsschepen te vernietigen. Het ging echter helemaal mis en een groot deel van Den Helder werd verwoest. Na de lagere school ging Henk naar de MULO in het drie kilometer verderop liggende Leiden en vervolgens naar de ambachtsschool in diezelfde stad. Deze school was gevestigd in een monumentaal pand aan de Haagweg 4, waarin tegenwoordig een kleine honderd kunstenaarsateliers en creatieve instellingen zijn gevestigd. Dat zijn belangstelling uitging naar kunst en cultuur bleek al spoedig uit zijn vriendenkring. Een foto genomen omstreeks 1950 aan het strand bij Wassenaar toont Henk, achteraan rechts, met zijn vrienden onder wie, naast hem, de striptekenaar Raymond Bär van Hemmersweill, helemaal rechts de latere keramiste en houtdraaister Maria van Kesteren en vooraan de beeldhouwer Rob Blöte. Henks tien jaar oudere broer Jan, die de foto vermoedelijk maakte, was als illustrator van 1961 tot kort voor zijn overlijden in 1974 samen met ‘Remmy Bär’ verantwoordelijk voor de dagelijkse strip Wipperoen, het duinkonijn in het Algemeen Handelsblad.

Henk van Reek (rechts achter) met zijn vrienden aan het strand bij Wassenaar, circa 1950 (foto: particuliere collectie).

Niet goed wetend wat hij met zijn leven aan moest, tekende Henk in 1950 voor zes jaar bij de marine. Vanuit de opleiding in Amsterdam bezocht hij echter tegelijkertijd twee jaar lang in de avonduren het Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs (IvKNO) aan de Gabriel Metsustraat. Hij kreeg hier onder meer les van de dichter Jan G. Elburg die het vak ‘materiaalonderzoek’ gaf, maar in de herinneringen van Van Reek vooral over literatuur, kunst en politiek sprak. Ook meent Van Reek kunstgeschiedenis te hebben gekregen van Otto Meyer, conservator in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Deze staat echter niet vermeld op de officiële docentenlijsten van de opleiding in die jaren, wellicht verving hij zo nu en dan een zieke collega.(4)In de lesroosters van het avondonderwijs in die jaren worden ook genoemd: de leraren H.G.W. Brouwer (elementair tekenen), Gillis Oosterbaan Martinius (materiaal onderzoek) A.M. Sok (grafische technieken) en Lex Metz (illustratief tekenen). RKD Nederlands Instituut voor Kunstgeschiedenis, Den Haag, Archief Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs (IvKNO) nummer toegang 0706, inv. nrs. 183 en 230. Vervolgens werd Van Reek in 1953 voor bijna twee jaar uitgezonden naar Nederlands-Nieuw-Guinea (sinds 1962: de provincies Papoea en West-Papoea van Indonesië). Hij werkte daar op het militaire vliegveld.

Toen Van Reek na zes jaar de marine verliet, werkte hij kort op de decoratieafdeling van Vroom en Dreesmann en iets langer bij reclamedrukkerij Scripta, allebei in Leiden. Ook meldde hij zich met succes aan als lid van de Haagse Kunstkring. Kunst was uiteindelijk toch wat hem het meeste boeide. Hoe hij vervolgens in 1958 bij de dekenfabriek in Leiden terechtkwam vertelde hij mij tijdens mijn eerste bezoek.

Op een dag in 1958 fietste ik op de Kanaalweg in Leiden langs een fabriek. Ik was honderden keren over die weg gefietst, want ik woonde in Voorschoten en mijn lievelingsroute naar Leiden was altijd via het Jaagpad langs de Vliet, wat nu Kanaalweg heet. Ik zag een oudere man met een kaal hoofd en een stofjas aan. Hij was bezig een deken te schuieren met een borstel, met de hand. Dat vond ik gek want ik herkende het meteen als een marinedeken en ik dacht: wat doet die man met die deken? Ik was zo nieuwsgierig dat ik naar hem toeging en zei: ‘meneer mag ik u een vraag stellen?’ Het was een hele aardige baas, Koos den Hoed heette hij, zo bleek later. En die Den Hoed zegt: ‘dit is een marinedeken. We hebben zojuist een order uitgeleverd van 500 dekens aan de marine. Er zijn er een paar op de grond gevallen en die zijn vies geworden, die hebben we opnieuw gewassen en gedroogd, en nu ben ik ze aan het borstelen om ze weer in nieuwstaat te krijgen.’

Het waren witte dekens met rode strepen aan de bovenzijde en aan de onderkant bij het voeteneinde. En toen vroeg ik hem: ‘kun je ook groene dekens maken met paarse strepen?’ ‘Ja!’ zei hij, ‘dat kunnen we allemaal.’ ‘En oranje dekens met zwarte strepen?’ ‘Ja, dat kan ook’. Toen ik hem nog meer van dit soort vragen stelde zei hij: ‘Met deze vragen moet je eigenlijk niet bij mij zijn, maar bij de directeur, want die zal je vragen prachtig vinden. Ga maar met me mee.’
Bij de hoofdingang drukte hij op een bel en een meisje deed open, de secretaresse van de directeur. Ze liet me binnen en even later kwam ik in een groot kantoor waar een oudere man zat met grijs haar en een pak aan, een keurige heer. ‘Jongeman, wat kan ik voor u doen?’ Ik herhaalde mijn vragen en hij antwoordde: ‘wat interessant, hoe komt u daar nou bij? Het lijkt me interessant om paarse dekens te maken met groene strepen. Zou je iets kunnen bedenken, een ontwerp voor een deken?’ ‘Nou,’ zei ik, ‘dat heb ik nog nooit gedaan.’ Waarop die directeur zei: ‘Ga maar naar huis en bedenk eens wat, en kom over een paar dagen maar terug, of een paar weken, hoe lang je er ook over doet, en we zien het wel.’

Ik ging dus naar huis en maakte zes of zeven ontwerpen in plakkaatverf, waarmee ik terugging naar de fabriek. De Beer, want dat was de directeur die ik had gesproken, was benieuwd wat ik bij me had en ik legde die tekeningen op tafel. (5)In die tijd waren J.W. Heringa en J.C.M. van Rhee de directeuren van de deken- en garenfabriek Heringa & Van Wijk, in 1957 ontstaan uit een fusie tussen Van Cranenburgh & Heringa en Gebr. Van Wijk & Co. P.L.M. (Paul) De Beer was sinds 1953 adjunct-directeur bij Van Wijk. ‘Ziet er verdienstelijk uit’, zei hij, ‘je hebt niet stilgezeten. Ik zie er drie bij die ik van je wil kopen. Wat vraag je voor een tekening?’ Ik dacht aan een gulden of vijf, ik wist niks van zulke dingen. ‘Ik zal precies vertellen wat ik betaal. Ik betaal je 75 gulden voor een tekening.’ Ik wist niet wat ik hoorde.

Hij vertelde dat er regelmatig buitenlandse ontwerpers langkwamen die met hun tekeningen ook naar de tapijtindustrie gingen. Dat waren beroepsontwerpers, handelaren in tekeningen met een atelier waar meisjes de hele dag zitten te tekenen en schilderen. Uit Lyon, uit Parijs, uit Lausanne, ze kwamen overal vandaan. Daar kocht hij wel eens tekeningen van: ‘die mensen betaal ik altijd 75 gulden, dus dat betaal ik jou ook. Ga maar mee naar de kassier.’ Die kassier schrok zich dood, hij had mij nog nooit gezien; hij kende alleen die buitenlandse handelaren. En toen kreeg ik meteen uitbetaald, 225 gulden.

Dat was in 1958 veel geld. Toen ik thuis kwam bij m’n moeder zei die: ‘Je hebt het toch niet gestolen hè?’ Ze vond het zo raar dat ik zomaar met 225 gulden thuiskwam. Maar de directeur had gezegd: ‘ik vind het mooi gedaan, zet maar voort. Als je wat hebt, bel maar op.’ Toen heb ik iets van twaalf ontwerpen gemaakt. Daarbij bleef het niet bij strepen.

Ik begon nu ook met motieven. De Beer had me wel verteld dat ik ontwerpen alleen maar ‘in de breedte’ mocht maken, alleen maar kleuren in de breedte gebruiken en hooguit twee kleuren. Dus geen zwart, rood, oranje en paars, dat kon dus niet. Je mocht maar twee kleuren gebruiken en een mengkleur. Dus met zwart en wit heb je ook grijs. ‘Wat je ook doet’, zei De Beer, ‘niet een rare Karel Appel-tekening maken met allemaal gekke krassen erop.’ Het moest van hem heel grafisch blijven, heel streng, heel strak. Nou, dat was me op m’n lijf geschreven.

Toen ik met de volgende ontwerpen terugkwam zei De Beer: ‘ik ga ze niet allemaal kopen, maar ik vind ze wel mooi. Kom volgende week terug, dan praten we er verder over.’ De week daarop vroeg hij of ik dit fijn werk vond en stelde hij me voor in vaste dienst te komen. Ook al had ik geen opleiding aan de academie voltooid.

Enfin, mij werd bij Van Wijk een eigen kantoor en alles aan materialen beloofd, penselen en plakkaatverf. En ik zou 500 gulden in de maand verdienen. Dat was een heel bedrag in die tijd. Nou top, aangenomen. Ga maar naar de kassier voor een voorschot. Die gaf me 250 gulden, al mopperde hij wel: ‘was dat nou wel nodig’. Die kassier had geen zin om geld uit te geven waar hij geen overzicht over had. Want bijna iedereen werkte op die fabriek nog op stukloon. Iedereen moest precies opschrijven wat ze deden. Er was ook een man die de hele dag in die fabriek rondliep om te kijken of mensen wel werkten.

Bij dit wellicht ietwat geromantiseerde verhaal van Van Reek kunnen enkele kanttekeningen gemaakt worden. Want, zo extreem vernieuwend waren de suggesties van Van Reek op dat moment niet. De modernisering van het dekenontwerp blijkt al enkele jaren eerder te zijn begonnen.

Dekenontwerpen tot 1950

In Leiden werden al eeuwen dekens geweven, dat wil zeggen dekens van ongeverfde witte schapenwol en dekens geverfd in de kleuren rood, blauw en groen. Ook dekens met roze, rode, blauwe, zwarte en gele strepen waren gebruikelijk; zowel voor particulieren als voor het leger, de luchtvaart, de marine en voor kloosters, hotels en ziekenhuizen. Al in achttiende-eeuwse boedelinventarissen komen deze variaties voor.(6)Een interessant beeld van de verschillende soorten dekens in gebruik bij de Leidse elite van de zeventiende tot in de negentiende eeuw geven de vele boedelinventarissen in de zesdelige serie Het Rapenburg. Geschiedenis van een Leidse gracht, van A.J. van Dissel, C. Willemijn Fock en T.H. Lunsingh Scheurleer, 1992. Enig inzicht in de verscheidenheid aan dekens in vroeger eeuwen geven bovendien enkele bewaard gebleven documenten in verband met leveringen aan het leger en de marine, evenals de facturen bij leveranties aan Hongkong uit de negentiende eeuw.(7)Een klein deel van het Zaalbergarchief wordt in het documentatiecentrum van het Textielmuseum in Tilburg bewaard. De delen die betrekking hebben op de hier genoemde leveringen in de negentiende eeuw zijn hier te vinden. Het grootste deel van het Zaalbergarchief bevindt zich in het ELO (Erfgoed Leiden en Omstreken). Tot de archiefstukken van dekenfabriek Zaalberg behoort bovendien een brief uit 1874 die een collectie dekenmonsters aan de Nederlandse Handelsmaatschappij begeleidde.(8)Idem.

Omstreeks 1800 waren er dertig ‘fabrieken’ in Leiden die tot het maken van grote aantallen dekens in staat waren, overigens nog volledig handmatig. Een deel van het garen voor de dekens werd zelfs nog thuis gesponnen en geweven, terwijl een ander deel werd verwerkt in werkplaatsen waar meerdere spinners en wevers verenigd waren. Het ‘vollen’ en ook het ‘ruwen’ van de dekens, oftewel het enigszins laten krimpen en vervolgens opruwen om ze dik en ‘wolliger’ te maken, gebeurde al eerder op centrale plaatsen in de stad. Naarmate de centralisering en de mechanisering in de negentiende eeuw toenam, verminderde het aantal dekenfabrieken. De fabrieken die overbleven werden tegelijkertijd steeds groter en hadden steeds meer mensen in dienst. Uit een inschrijving op een openbare aanbesteding van het Nederlandse leger in 1875 voor de levering van 1200 wollen dekens is te zien welke fabrieken op dat moment tot zo’n grote levering in staat waren.(9)Zaalbergdocumentatie in het Textielmuseum in Tilburg, zie het boek: Onderhandschen en Publieken Inschrijvingen. Aanvang 21 Augustus 1872. Dat zijn naast de al genoemde Gebr. Van Wijk & Co en J.C. Zaalberg & Zn: H.J. van Wensen, J. Zuurdeeg & Zn, J. Scheltema, J.J.  Krantz & Zn en, als enige niet-Leidse fabriek, de N.V. Wolindustrie voorheen Jules Regout & Wüstenradt in Maastricht.


Opengeslagen Modelboek van J.C. Zaalberg, 1925-35 (collectie ELO).

Naast stoomaandrijving en vervolgens aandrijving met een elektromotor, konden deze grotere fabrieken ook investeren in Jacquardmachines. Met deze ingenieuze apparaten, die bovenop de weefgetouwen stonden, konden veel complexere patronen geweven worden. Door middel van, op de kartonnen rol van een draaiorgel gelijkende, doorlopende kaarten met gaten, kon met zo’n installatie elke kettingdraad afzonderlijk aangestuurd worden. In de vroegst bewaarde modellenboeken van Zaalberg uit het begin van de twintigste eeuw, werden dit de ‘fantasie- en de medaillon-dekens’ genoemd.(10)De vroegste bewaarde ‘Prijscourant der Fantasiedekens’ is die uit 1905 in de Zaalbergdocumentatie in het Textielmuseum. De eerste keer dat ik deze benaming tegenkwam was in een krantenadvertentie uit 1877 van de Leidse interieurtextielwinkel H. Pander, waarin deze ‘groote Fantaisie-Dekens’ aanbood.(11)Leidsch Dagblad, 18 jan.1877. De Leidse interieurtextielwinkel H. Pander was tot 1880 gevestigd aan de Hooigracht 2, maar verhuisde in dat jaar naar de Nieuwe Rijn no. 7 (bij de Vischbrug). Niet te verwarren met de firma Hasselman & Pander die in 1859 aan Hoogewoerd startte met in hoofdzaak de verkoop van vloerbedekkingen, of met de veel bekendere interieurzaak Pander in Den Haag. De patronen hiervoor kwamen vermoedelijk voor een deel uit het buitenland, uit Frankrijk en Duitsland, maar soms tekenden de fabrieksdirecteuren zelf de patronen. Aan het begin van de twintigste eeuw werden er in Leiden zo nu en dan al Nederlandse kunstenaars of ontwerpers bij het maken van de dessins betrokken. Voor enkele dekens in de modelboeken van Zaalberg is namelijk het voorbeeld te vinden in het leerboek van Jan Boot, Het styleeren en toepassen van natuurvormen in vlakornament dat in vijf delen verscheen tussen 1911 en 1913. Andere dekenpatronen van Zaalberg vertonen grote verwantschap met de voorbeelden in de leerboeken van J.D. Ros, Het ontwerpen van vlakornament (1905) en W. Bogtman, Het ontwerpen van ornamenten op systeem en naar natuurvormen (1905). Het zijn typisch Nederlandse, op de natuur gebaseerde geometrische vlakornamenten die toekomstige ontwerpers in die jaren op alle kunstnijverheidsscholen moesten leren maken.(12)Mienke Simon Thomas, De Leer van het Ornament. Versieren volgens voorschrift 1850-1930, Amsterdam 1996. Voor de leerboeken van Boot, Ros en Bogtman zie pp. 107-120.

Voorbeeld uit het leerboek Het styleeren… van Jan Boot en de deken van Zaalberg.

Een andere interessante vondst in een van die vroege, geïllustreerde modellenboeken van Zaalberg is de deken met de naam Amstelhoeks. Het is een witte deken met aan de korte kanten groene strepen en in het midden vijf groen met gele blokjes: exact het decor van het servies van Chris van der Hoef voor Fayence- en tegelfabriek Amphora. De sierkunstenaar Van der Hoef was in 1908 in dienst gekomen bij deze pas geopende keramiekfabriek in Leiden.(13)Het deel van Leiden waar de keramiekfabriek stond (aan de Morsweg), behoorde tot 1907 bij de gemeente Oegstgeest. Over Amphora en enkele andere vernieuwende bedrijven in Leiden en omstreken, zie: Marjan Groot en Karin Gaillard, ‘Veelzijdige bedrijvigheid tussen ambacht en industrie. Moderne kunstnijverheid en industriële vormgeving in en om Leiden, 1895-1940’ in: Dageraad van de Moderne Kunst, Leiden (Museum De Lakenhal), 1999, pp.117-172 en vooral p.168 n. 70. De decors van het door Amphora op de markt gebrachte sierplateel behoren tot de fraaiste en meest typerende voorbeelden van de Nederlandse ornamentiek van dat moment. De directeuren van Zaalberg en Amphora kenden elkaar. Op de jaarlijkse vergadering van de Maatschappij van Nijverheid, die in 1909 in Leiden werd gehouden, stelden beide fabrieken – samen met een zestal andere Leidse fabrieken – hun poorten open voor een excursie van de deelnemers.(14)Leidsch Dagblad, 22 mei 1909, p.3. Voor een volledig programma van de bijeenkomst in Leiden zie: Tijdschrift der Maatschappij van Nijverheid (1909), pp. 235 en 310. Ook dit lijkt het bewijs dat de directie van Zaalberg goed op de hoogte was van de nieuwste ontwikkelingen in de ornamentiek.

Deken Amstelhoeks uit het Modelboek van Zaalberg (1925-35) en ontbijtservies 4000 met decor nr. 1000, Chris van der Hoef voor Plateelbakkerij Zuid-Holland, ontwerp ca 1904 (Keramisch Museum Goedewagen).

Twee decennia later blijkt Zaalberg nog steeds artistieke ambities te hebben met zijn dekens. De weverij wordt omstreeks 1935 namelijk lid van de Bond van Kunst in Industrie (BKI), de organisatie die streefde naar een nauwere samenwerking tussen kunstenaars en industrie. Zaalbergdekens zijn daarom vertegenwoordigd in de BKI-stand van de Voorjaarsbeurzen in Utrecht in 1936, 1941 en 1946.(15)Renny Ramakers, Tussen kunstnijverheid en industriële vormgeving. De Nederlandsche Bond voor Kunst in Industrie, Utrecht 1985, p. 105.

Moderne dekenontwerpen na 1950

Direct na de Tweede Wereldoorlog zijn in Leiden nog drie dekenfabrieken actief: Scheltema, Zaalberg en Van Wijk. Van Wijk heeft in de oorlog zelfs nog een moderne nieuwe fabriek aan de rand van de stad laten bouwen. Scheltema echter sloot in 1959 zijn poorten, waarna dus de twee grootste en tevens aartsrivalen Zaalberg en Van Wijk overbleven.

De behoefte aan dekens met een moderner dessin en frissere kleuren was al voelbaar bij de dekenfabrieken in Brabant en Leiden enkele jaren vóór Henk van Reek langs dekenfabriek Van Wijk fietste en daar een praatje aanknoopte.(16)Over deze initiatieven zie: J. Raat, ‘Historische ondernemingen maken: Dekens met blokken, cirkels en strepen. Jonge mensen vragen helle tinten,’ Textilia 35 (1956), pp. 1346-1350 en T. Raat, 35 (1956), ‘’t Eerst op eenpersoonsdekens helle kleuren’, Textilia 35 (1956), pp. 3005-3007 en p. 3023. De Helmondse Textiel Maatschappij (HTM, later Hatéma) voerde in 1956 ontwerpen uit van Henriette (Vics-)Teensma.(17)Telefoongesprek met Henriette Vics-Teensma dd. november 2022 en e-mail Jutca Vics, 16 januari 2023. Zij werd geboren in 1930 en keerde in 1946 met haar ouders terug uit het voormalige Nederlands Indië. Ze bezocht kort daarna het Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs. Zij had toen net het Instituut voor Kunstnijverheids Onderwijs (IvKNO) in Amsterdam doorlopen, waar ze les had gehad van twee voormalige Bauhausstudenten: Grete Neter-Kähler en Kitty Fischer-van der Mijll Dekker.(18)Over Neter-Kähler en Fischer-Van der Mijll-Dekker zie: Karla Olgers en Caroline Boot, bauhaus. de weverij en haar invloed in nederland, Tilburg (Nederlands Textielmuseum), 1988, pp. 41-60. Zie ook: Caroline Boot, Bauhaus & moderne textiel in Nederland, Textielmuseum Tilburg 2019. In diezelfde periode maakte AaBe in Tilburg dekens met felle kleuren en krachtige patronen naar ontwerp van Jan Kollau.(19)Dekens van Jan Kollau: Mexico City (1954) en Prairie (1954) in collectie van Textielmuseum Tilburg, resp. inv. nr. 18419 en inv nr 06478 en zijn map met ontwerptekeningen in diezelfde collectie inv. nr. 14533. Dit verlangen naar moderne dekens kreeg onder meer een impuls door de woningnood. Jonge mensen, die bij hun ouders in moesten blijven wonen of erg kleinbehuisd waren, konden een bed met een eigentijdse deken de uitstraling geven van een moderne divan. Tegelijkertijd ontstond een vraag naar nieuwe dekens voor de kamers van kinderen en ‘teenagers’. Zaalberg lanceerde begin jaren zestig zelfs een speciale ‘teenager plaid-collectie’.(20)Grete Neter, ‘per el en meter’, in Goed Wonen 14 (1960), maart, p. 83.

Mienke Simon Thomas, januari 2023. Simon Thomas, lange tijd werkzaam als conservator vormgeving bij museum Boijmans Van Beuningen, is medeoprichter van de stichting Leidse Deken. www.leidsedeken.nl.

noten   [ + ]

1. Op 14 oktober 2021 vond het eerste gesprek plaats [met de toen al 86-jarige] Van Reek; een tweede volgde op 4 september 2022. Tussendoor en daarna werd geregeld met hem getelefoneerd. Een al bijna zestig jaar geleden gehouden interview met Van Reek is: A. Behrens, ‘Maak eens een keuze: dekens in nieuwe stijl’ in: Het Parool (PS Wonen), 6 februari 1965. Dit stuk is herdrukt in: Frederike Huygen, Visies op vormgeving. Het Nederlandse ontwerpen in teksten Deel 2 1944-2000, Amsterdam 2008, pp. 99-100.
2. Hanneke Oosterhof en Bea Nieuwenhuis, ‘Onder de wol. Wollendekens uit Leiden en Tilburg’, Textuur 62 (2003) 1, Tilburg (Textielmuseum) 2003. In deze brochure krijgt dekenfabriek Van Wijk vrijwel geen aandacht. Naast het Textielmuseum verzamelen ook museum De Lakenhal in Leiden, het Openluchtmuseum in Arnhem en het Zuiderzeemuseum in Enkhuizen dekens. Militaire dekens zijn te vinden in het Nationaal Militair Museum in Soesterberg.
3. De marinehaven in Den Helder was in 1940 ingenomen door de Duitsers. Het bombardement op 24 juni kwam van de Engelsen en had tot doel Duitse oorlogsschepen te vernietigen. Het ging echter helemaal mis en een groot deel van Den Helder werd verwoest.
4. In de lesroosters van het avondonderwijs in die jaren worden ook genoemd: de leraren H.G.W. Brouwer (elementair tekenen), Gillis Oosterbaan Martinius (materiaal onderzoek) A.M. Sok (grafische technieken) en Lex Metz (illustratief tekenen). RKD Nederlands Instituut voor Kunstgeschiedenis, Den Haag, Archief Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs (IvKNO) nummer toegang 0706, inv. nrs. 183 en 230.
5. In die tijd waren J.W. Heringa en J.C.M. van Rhee de directeuren van de deken- en garenfabriek Heringa & Van Wijk, in 1957 ontstaan uit een fusie tussen Van Cranenburgh & Heringa en Gebr. Van Wijk & Co. P.L.M. (Paul) De Beer was sinds 1953 adjunct-directeur bij Van Wijk.
6. Een interessant beeld van de verschillende soorten dekens in gebruik bij de Leidse elite van de zeventiende tot in de negentiende eeuw geven de vele boedelinventarissen in de zesdelige serie Het Rapenburg. Geschiedenis van een Leidse gracht, van A.J. van Dissel, C. Willemijn Fock en T.H. Lunsingh Scheurleer, 1992.
7. Een klein deel van het Zaalbergarchief wordt in het documentatiecentrum van het Textielmuseum in Tilburg bewaard. De delen die betrekking hebben op de hier genoemde leveringen in de negentiende eeuw zijn hier te vinden. Het grootste deel van het Zaalbergarchief bevindt zich in het ELO (Erfgoed Leiden en Omstreken).
8. Idem.
9. Zaalbergdocumentatie in het Textielmuseum in Tilburg, zie het boek: Onderhandschen en Publieken Inschrijvingen. Aanvang 21 Augustus 1872.
10. De vroegste bewaarde ‘Prijscourant der Fantasiedekens’ is die uit 1905 in de Zaalbergdocumentatie in het Textielmuseum.
11. Leidsch Dagblad, 18 jan.1877. De Leidse interieurtextielwinkel H. Pander was tot 1880 gevestigd aan de Hooigracht 2, maar verhuisde in dat jaar naar de Nieuwe Rijn no. 7 (bij de Vischbrug). Niet te verwarren met de firma Hasselman & Pander die in 1859 aan Hoogewoerd startte met in hoofdzaak de verkoop van vloerbedekkingen, of met de veel bekendere interieurzaak Pander in Den Haag.
12. Mienke Simon Thomas, De Leer van het Ornament. Versieren volgens voorschrift 1850-1930, Amsterdam 1996. Voor de leerboeken van Boot, Ros en Bogtman zie pp. 107-120.
13. Het deel van Leiden waar de keramiekfabriek stond (aan de Morsweg), behoorde tot 1907 bij de gemeente Oegstgeest. Over Amphora en enkele andere vernieuwende bedrijven in Leiden en omstreken, zie: Marjan Groot en Karin Gaillard, ‘Veelzijdige bedrijvigheid tussen ambacht en industrie. Moderne kunstnijverheid en industriële vormgeving in en om Leiden, 1895-1940’ in: Dageraad van de Moderne Kunst, Leiden (Museum De Lakenhal), 1999, pp.117-172 en vooral p.168 n. 70.
14. Leidsch Dagblad, 22 mei 1909, p.3. Voor een volledig programma van de bijeenkomst in Leiden zie: Tijdschrift der Maatschappij van Nijverheid (1909), pp. 235 en 310.
15. Renny Ramakers, Tussen kunstnijverheid en industriële vormgeving. De Nederlandsche Bond voor Kunst in Industrie, Utrecht 1985, p. 105.
16. Over deze initiatieven zie: J. Raat, ‘Historische ondernemingen maken: Dekens met blokken, cirkels en strepen. Jonge mensen vragen helle tinten,’ Textilia 35 (1956), pp. 1346-1350 en T. Raat, 35 (1956), ‘’t Eerst op eenpersoonsdekens helle kleuren’, Textilia 35 (1956), pp. 3005-3007 en p. 3023.
17. Telefoongesprek met Henriette Vics-Teensma dd. november 2022 en e-mail Jutca Vics, 16 januari 2023. Zij werd geboren in 1930 en keerde in 1946 met haar ouders terug uit het voormalige Nederlands Indië. Ze bezocht kort daarna het Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs.
18. Over Neter-Kähler en Fischer-Van der Mijll-Dekker zie: Karla Olgers en Caroline Boot, bauhaus. de weverij en haar invloed in nederland, Tilburg (Nederlands Textielmuseum), 1988, pp. 41-60. Zie ook: Caroline Boot, Bauhaus & moderne textiel in Nederland, Textielmuseum Tilburg 2019.
19. Dekens van Jan Kollau: Mexico City (1954) en Prairie (1954) in collectie van Textielmuseum Tilburg, resp. inv. nr. 18419 en inv nr 06478 en zijn map met ontwerptekeningen in diezelfde collectie inv. nr. 14533.
20. Grete Neter, ‘per el en meter’, in Goed Wonen 14 (1960), maart, p. 83.