De kijkdag in ‘t Binnenhuis, 1910

Onlangs dook een schriftje op met de tekst van een toneelstuk dat in 1910 in kleine kring bij een huwelijksfeest werd opgevoerd. Het blijkt een interessante en bijzondere bron voor designhistorici, want de Amsterdamse winkel/werkplaats ’t Binnenhuis speelt er een belangrijke rol in. Het Rotterdamse echtpaar Goedhart-de Boer liet zich daar in de maanden vóór hun huwelijk een nieuw (salon)interieur aanmeten voor hun kapitale woonhuis aan de Vijverlaan 30 (Kralingen) en dat was blijkens de tekst nog steeds een grote uitzondering in goedburgerlijke kringen. De vrienden die achtereenvolgens het podium betreden, waren eveneens goed op de hoogte van de achterliggende idealen en de filosofie waar ’t Binnenhuis voor stond. Die komen ook aan bod via Jac. van den Bosch, leider van het atelier, en de zoon van architect-theoreticus Viollet-le-Duc, die beiden in het stuk figureren. Als document geeft dit toneelstuk daarmee een interessant tijdsbeeld. 

Er bleef tevens een klein huwelijksalbum bewaard waaruit meer informatie over de familie af te leiden valt. Het paar, destijds 30 en 26 jaar oud, trad op 13 januari 1910 in het huwelijk in de Remonstrantse kerk in Rotterdam. Voorafgaand aan die datum vond er een reeks feestelijkheden plaats. De dag van de ondertrouw, 30 december, werd afgesloten met een maaltijd. Drie dagen later volgde de receptie en een diner, en op 8 januari was er een diner, een ‘avondpartij’ met optredens en een souper. De festiviteiten vonden allemaal plaats in Rotterdamse etablissementen zoals het Maashotel en Maison Ulrich. In het herinneringsalbum, gemaakt door de broers van Joseph Goedhart (1879-1926), Jan en Aat, vinden we de handtekeningen van aanwezigen, verslagen, sketches en liedjes, als ook ingeplakte annonces en menukaarten. Onder de genodigden waren Rotterdamse notabelen als Antoine Plate, Karel Paul van der Mandele en H.G.J. (Henri) de Monchy, de schrijfster Annie Salomons en Willem Cornelis  Bolle van de handelsvereniging Le Gué en Bolle. Over Joseph, in intieme kring Joof genoemd, komen we te weten dat hij in de kolenhandel werkte – hij was cargadoor – en daarvoor naar Hamburg en Cardiff reisde. Hij wandelde graag, hield van zwemmen en voetballen, sprak vele talen, maakte verzen en schilderijen, en had een kast vol kleren. Van echtgenote Anke (Anke Geertina de Boer (1883-?), komen we uit dat album niet veel meer aan de weet dan dat ze knap, slank en blond was, blauwe ogen had en Smak genoemd werd. Het toneelstuk speelde zich af in hun nieuwe interieur, op een open dag voor het publiek terwijl de aanwezigen het paar opwachtten na hun huwelijksreis.

Toneelstuk door Janatenskamien, uitgevoerd op zaterdag 8 januari 1910 voor het bruidspaar Joseph Goedhart en Anke Geertina de Boer in Rotterdam.

I

Mietje [schoonmaakster, gespeeld door Anny Bolle]

(de kamer rondkijkend): Ziesjo, we voddere toch al een beetje, wacht: dat kan nog wel een wreefie hebbe (ze neemt uit ‘t werkmandje ’n doosje was en poetsdoek en begint ’n stoel te wrijven, al werkend spreekt zij): d’r is anders met die tegeswoordige nieuwe meubels al niks geen eer te behalen, ’t is haas allemaal in de wasch en van dat kiverpeli-koper waar je net effe met ’n droog doekie an mag raken. Nou, hier schikt ’t nogal, hier kan je tenminste nog ’s ouderwets flink op ’t meubelèr boene. Maar ik kan nou die moderne leur nou niet zoo mooi niet vinden, zo vreemd. Maar da’s de mode, sommige zette d’r keukestoele in ’t salon, ’t mekeert er nog an, da ze ’t fornuis nie binnehale. Ach ja, je beleef zoo al wat. Ja, Mie, mensch, je wor oud. De tegeswoordige dienstbooie, da’s ook wat anders als vroeger. Net zooveel hart voor d’r werk as niks, alleen maar geachte voor d’r kleere. Ja flink schrobbe en boene, nee, hoor, ’t gaat alles flodderi-floddera met ’n plemo en klaar is Kees. Nou maar ’t is mijn eer te na en asse meheer en mevrouw vanavond thuis komme, dan zelle ze geen stoffie of spatje erges op zien, daar zal ik voor zorge.

Ziesjo, nou meid, da’s klaar: nou’s de boel an kant. (bergt haar poetsgerei op en sloft naar de tafel, naar de coupe met kaartjes, neemt kaartjes er af en leest): Mefrou J.H. Lebret, de Heer & Mefrou A.J. Lebret, de Heer & Mefrou Mr. N.M. Lebret. Da’s nog is. Mejuffrou A.W. Lebret (halfnijdig) nee maar, ‘k zal me voor de gek late houwe, as ’t nou allemaal Lebret hiet, hoef ik er nie langer na te kijke. D’r schijnt geen end aan die Lebrets te komme. [De moeder van de bruidegom was een Lebret] 

Sjo (een rekening van ’n hoedenwinkel opnemend): nou, nou dat zal geld koste. Affijn, Mevrouw houdt er effetief fijne hoedjes op na. Nou maar, meheer verdient goei geld, ’n goed zaakie, die kole, enne hier op ’t dak heit ie zoo’n soort filjaal, ‘n pakhuissie voor kole wil ‘k zegge, nou en beneje onder de trap d’r kenne ook nog wel wat mudjes. Maar veruit, Miet, sta je tijd niet te verdoen, d’r staat nog werk genogt voor je klaar in de keuke. Nou (de kamer monsterend) nou zou ‘k wel is wille wete, wie d’r nog wat op de kamer heit an te merke, al sjeg ik ’t zellef. ’t Ziet er heus knappies uit. (haar rommeltje bij elkaar zamelend, gaat ze de deur uit)

II

Go [Go Alers, die zichzelf speelt]

(komt binnen en doet haar mantel en hoed af, terwijl sprekend): Hé, telkens weer ’n genot, om in dit intérieur te komen: toch wel heel mooi, alles hoor! Die kleuren bijvoorbeeld wat ’n gloed, hè, hoe warm!

Aat [Aad Goedhart, broer van de bruidegom, die zichzelf speelt]

(komt op in winterjas, kraag op, kouwelijk ijsberend): Brrr, wat is dat koud hier!

Go: O, ben jij dat? – Zeg, we zijn al over de 100.

Aat: Waarmee?

Go: Nou, met bezoekers natuurlijk (enthousiast), Je weet toch dat ’t huis 3 dagen ter bezichtiging is voor iedereen, die belang stelt in de groei van onze hedendaagsche kunst?

Aat (smalend, herhalend): voor iedereen die belang stelt in de groei van onze hedendaagsche kunst! – zeg, jij moet ook al ’n beetje oppassen, geloof ik: dat vervloekte ge-binnenhuis! Bijna iedereen, heeft het te pakken en nou schijnt ’t waarachtig jou ook al in je binnenhuis (op haar voorhoofd wijzend) geslagen te zijn.

Go: Och, wees nou niet zoo nijdig: wat loop je toch te ijsbeeren den heelen tijd!

Aat: ’n Beetje warm worden, voor dien tijd trek ik m’n jas niet uit (kijkt rond) er staat hier waarempel niet eens ’n kachel!

Go: Nee, dat weet je toch wel?

Aat: Wat?

Go: Nou, Van den Bosch.

Aat: Wie?

Go (nijdig vlug): Van den Bosch, van ’t Binnenhuis natuurlijk, de man, die hier alles gemaakt heeft.

Aat: Ja, ja, nou weet ik al.

Go: Nou, Van den Bosch zei, dat ze hier in deze kamer maar geen kachel moesten nemen: misschien zou ’t wat stuiven, zie je, en dan met die teere kleuren en dat esdoornhout.

Aat (heft armen ten hemel): God zal me bewaren: ja, neem me niet kwalijk hoor, maar dat is ’t toppunt: moeten ze dan d’r heele leven voor die teere kleuren en dat esdoornhout in de kou zitten? Ik zeg maar: leve ’t Binnenhuis met al z’n paarsche stoelen, z’n paarsch behang, z’n paarsche handen en z’n paarsche neus! (slaat met z’n armen om warm te worden). Enfin, Go, laten we goeie vrienden blijven en over wat anders praten.

Go: Ja zeg, je zou die dingen van de bruiloft nog eens voor me meebrengen.

Aat: ‘k Heb ze bij me (doet jas uit) hier zijn ze.

Go (kijkt ze in): He, zeg, zing dit nog eens (wijst aan)

Aat: Wat, o, die laantjescoupletten?

Go: He ja, toe!

Aat: Als je daar nu zoo op gesteld bent, alle dan maar.

[volgt een lied in coupletten over Joseph, opgegroeid in de Maasstraat waar kennelijk een laantje was om te spelen]

Go: Verschrikkelijk leuk hoor! Om het zoo te kunnen. Zeg, doe dat andere ook nog even – dat sentimenteele.

[volgt een liefdeslied waarin een aanzoek]

(Tijdens de laatste regel zijn ongemerkt binnengekomen ’n Engelschman met z’n vrouw)

Go (zittend op ’n stoel, Aat geknield voor haar, onthutst): o, God! Bezoekers, der was niks van aan… ’t was van Joof… van de bruiloft…

III

Engelschman [mr. Maillard, vertolkt door Ben Ali Witkamp]:

Very quaint indeed. Never seen a scene like this in an exhibition of furniture.

Engelsche dame [mrs. Maillard, gespeeld door Letty Witkamp-Harteveld]

(met face à main [bril op een steeltje] alles beloerend): Say, Ben, what kind of wood is this? Ask that fellow, will you?

Engelschman (beleefd): Can you tell me what kind of wood is this?

Aat (brutaal): it is – wighboomehout.

Engelsche dame: What does he say? I never heard of that stuff (kijkt nog eens aandachtig) It must be pitch pine!

Aat (nader verklarend, met waaiende beweging): No, ’t is not: it is waai-boome-hout.

Engelschman (als begrijpend): Thank you, thank you. (de Heer en dame gaan voort met hun beschouwingen, al zwijgend).

Go (die ’t geval heeft zitten aankijken): Toch ’n leuk volk, die Amerikanen.

Aat: Ja, maar hij is geloof ik ’n Engelschman.

Go: En wat ’n prachthoed heeft zij op, hè? – trouwens, die van Anke doet er niet voor onder. Weet je niet, die laatste, met dat paars en dat goud?

Aat: Nou, hou maar op, of ik dat weet: er was in ’t heele huis geen bergplaats voor dat ding: toen heb ik ‘m ten slotte te logeeren gehad op mijn kamer, op de chaise longue, daar kon ie net op!

Go: Hè, heerlijk, die hoed op je kamer te hebben en er dan telkens naar te kijken.

Aat: Wel mogelijk, maar ’n maand lang kon ik op mijn chaise longue geen dutje doen na ’t eten door dat beroerde ding.

Go: Zeg, Aat, da’s immers diezelfde hoed waarvan meneer dinges zei, indertijd zal ‘k maar zeggen…

Aat: Nee, dat was dat petje (wijzend de grootte) Ja, Oom Kees zag dat ding aan de kapstok hangen, en toen zei die tegen Rijmpje: Wel, wel, wat ’n kolossale pet! Wat ’n exorbitante dimensies! Is die bestemd voor ’n heer of voor ’n dame?

Go: Nee, die pet ken ik niet, maar die hoed stond er echt sjiek, hoor.

Engelschman (op Aat toekomend): What is the name of the owner?

Aat: Goedhart.

Engelschman: Why! Mr. Goedhart?! He may have been in Cardiff years ago.

Aat (knikt bevestigend): Yes, sir.

Engelsche dame: O, that’s nice!

Engelschman: He came very often to us then: he liked so much lying on the hearth rug, or playing the piano. He felt quite at ease with us. Don’t you know dear, how fond he was of Nell?

Go: Nell? Kennen die menschen Nelly, dat lieve geitje, de Jugendfreundin van Anke?

Aat: Och, wel nee, ze hebben ’t over ’n Engelsch meisje, ’n oude vlam van Joof. Weet je wat Joof indertijd schreef over Engelsche meisjes: “heel aardig om mee te flirten, goedig-bewonderend en dom. Sie können mir alle den Buckel herunterrutschen!

Engelschman (met vragenden blik aan Aat): I suppose he has no more fallen in love since?

Aat: He has – most seriously.

Engelsche dame: O, but he might change…

Aat: Impossible. He married two weeks ago.

Engelsche dame: Ooooh! Poor Nell!

(onder deze woorden is Wim, ook ’n bekijker, binnengekomen)

Engelschman (uitbarstend): By Jove!

Go (tot Aat): Wat zegt-ie nou?

Aat: Hij roept Joof aan, … weet ik veel!

Engelsche dame: Let us go and see the second floor (ze vergeet haar parapluie).

Aat: O, I will show you. (tot Go): Zeg, Go, ga even mee, wil je? (alle vier rechts af).

IV

Wim [verstandhebber, W.C. Bolle]

(alleen overblijvend, heeft in dien tijd bewonderende blikken op de Engelsche dame geworpen; kijkt haar na): Sjonge, sjonge, wat ’n vrouw! ’n Trouvaille, hoor! ‘k Zei ’n trouvaille! Zoo’n mens fascineert je ineens. (rondkijkend): Zoo! – dus hier komen ze nou te wonen. Nou, ik moet zeggen, die lui van ’t Binnenhuis, die weten wat mooi is. Echt klassiek werk. Je zoudt er een epiloge op willen houden. Kijk me zoo’n lap eens aan. Een heerlijk spesjemen. Summa summarum, ’t is ’n prachtcrematie. Het is werkelijk het non plus minus ultra van gezelligheid. En toch niet alles plagiaat. Jopie zelf heeft er z’n eigen ideeën ingelegd: het elegante, gecompenseerd met het nobele: het is het echte, Noblesse oblige. Vroeger ging ’t wel makkelijker. Je zei maar aan Pander: ik wil zooveel splendeeren en dan moet jij maar zorgen dat het er komt, fiat! Maar zullie hebben alles zelf moeten uitzoeken in Amsterdam; en die prijzen, een extravacantie om van te schrikken. Maar ik vind ’t wel een beetje aprokrief, dat ze ons nou opgegeven hebben, waar we de cadeaux moesten koopen. Ik heb toch zelf smaak! Nou mot je voor ’n lamp naar Amsterdam, voor ’n bord naar den Haag, excetera meer. Enfin, je doet ’t graag voor de lui: ik zeg maar inter amicos – libenter, libenter: ’n machtige complexie (Mietje komt binnen met Johanna) maar nou moet i eens even boven gaan kijken!

Mietje (tot Wim, wijzend): zóó de trap op meheir, ’t ken nie missen… (Wim af).

V

Johanna [Johanna Weber uit Hamburg, gespeeld door Cor Goedhart]

(spreekt gebroken Hollansch): Ja, juffrouw, ik kan ook wel Hollandsch praten, Ik heb aan de Mittagstisch in de Alterwall soo feel Holländer gehabt: mieneer van der Schalk en mieneer Dekkers en mieneer van der Mandele – maar mieneer Goedhart war doch immer der liebenswürdigste. Hij was oock so interessiert in die Menschen. Ich erinnere mich noch, dass wir over Heirathen sprachen – hij ook mir frug ob ich nicht heiraten wollte (houdt even op, vindt het te intiem).

Mietje: En wat zei je toen?

Johanna: Ach – ik zei: ik weet wohl ein, die ik wiel haben, maar die wiel mij niet haben.

Mietje (zeer geroerd): Och! Hoe jammer – Maar kun je goed koken?

Johanna: Sja! En van de Abwechslung [?] weet ik ook viel. Ick hab het soo oft opgediend: Apfelreis, Pflaumensuppe, Goulache, Rote Grütze und immer beim Herrn Goedhart. Schweinebraten mit Apfelreis oder Kalbsleber mit Rosenkohl, ich glaub, es heiszt “sproitjes” auf Holländisch? Ach, es war so’ne schöne Zeit!

Mietje: Ja maar, ’t is al zoo’n tijd geleje; zou die nu nog van spruitjes houden?

Johanna: Rosenkohl – den liebt er bis in die Ewigkeit.

Agent [gespeeld door B.C. van der Steenhoven]

(komt binnen): Zeg eens, vrijster, weet je dat de buitendeur openstaat?

Mietje: Nou, wat zou dat? Ik ben der toch.

Agent (strijkt Johanna onder de kin).

Johanna (heftig): Ich bitte Sie, was fällt Ihnen ein?

Mietje (met de vuist dreigend): leelike klabak, ‘k zal ’t an de burgemeester zegge.

Agent (weggaande): Nou, bedaar maar. Ik heb nou gezien, dat het in orde is (agent af).

Mietje (tot Johanna): Wat ’n indifidu! Maar denk er aan, dat Mevrouw ook goed kan kooken, die is er ampart voor op school geweest. Ze ken citroenvla, caramel, lapjes, mokkapudding, maar vooral noga, daar is ze erg knap in.

Johanna: Ja, das kann ich glauben. Als Mefrouw doch choet Deutsch kan, dan sal ’t ja wohl chaan. Wenn dat Geschäftsfreunde kommen aus Deutschland, dat bin ich gerad’ am Platze.

VI

(Hans Monchy komt op) [H.G.J de Monchy, die zichzelf speelt]

Johanna (uitvallend) : Nein, aber! Sie hier? Herr de Monchy!

Hans: Und Sie, Johanna! Haben Sie Hamburg verlassen, dass hätt’ich nie gedacht!

Johanna: Herr de Monchy, liebt Herr Goedhart noch immer Rosenkohl und Apfelreis?

Hans: Ja, das heiszt, er liebt die Anke de Boer, und wenn sie es erlaubt, da liebt er auch den Rosenkohl! Gewisz, gewisz.

Johanna: Dann will ich gleich in die Küche, bald sind die Herrschaften da.

Mietje: Ga maar mee, dan zal ik je eens laten zien wat een paleis van ’n keuken je krijgt, en ’n feranda derbij voor Sjimmie.

(Johanna en Mietje af)

Hans (beweeglijk-rondkijkend): O, hoe typies ingericht! Sehr apart! Maar daarom is ‘t ook ’t huis van Joô-pie! Wel heel anders als op de Kruiska bij ’t konijn.. (neuriënd): Ach waar is – het konijn?

Konijn [Het konijn, gespeeld door de weduwe Ales]

(een konijn komt binnengerold): Hier ben ik meneer!

Hans: O, pardon! Mevrouw Ales, wat bent u veranderd!

Konijn: Ja, ‘k ben verschrompeld van verdriet, omdat meneer Joos nu weg is. Hij was zoo huiselijk en zoo beleefd altijd.

Hans: Ja, dat is voor U ’n heele verandering. Blijft u daar wonen?

Konijn: Ach, ik weet nog niet.

Hans: Kom, Mevrouw, niet zoo somber. Hij zal u niet vergeten. Hij heeft ’t altijd bijzonder geapprecieerd, dat u zoo goed voor hem zorgde.

Konijn (enthousiast): En Meneer was wel iemand, die je moest kennen, van hoe d-ie ’t wou. Hij had 8 paar laarzen, die die zelf poetste, en die moesten precies op een rijtje staan, onder zijn waschtafel. En hij had 89 dassen, maar der mocht er geen één weg, al was ’t ook nog zoo’n vodje.

Hans: Nou maar, u hadt ook plezier van hem, vooral als hij Zondag weg was en u zijn zitkamer kon in bezit nemen, voor een damespartijtje met extra port.

Konijn: Hè! Da’s nou nie aardig van u. ’t Is maar éénmaal gebeurd.

Hans (vergôelijkend): Nou ja, zoo erg is ’t ook niet! Heeft u ’t hier boven al gezien?

Konijn: O, chuns nee! Dan ga ik me eens oprollen. Dag Meneer Montsie (Konijn af).

Hans (correct): Dag mevrouw Ales. Leuk, leuk, zoo iets kan je nu toch alleen maar bij Joô-pie gebeuren! (rondkijkend) Hè, ‘k zie Nijland nergens. O, maar die moeten zeker nog opgehangen worden, net als die oude juffrouw die Jopie uit Vlaanderen heeft meegebracht. (zingend) “En Jopie heeft ze opgehangen met ’n touwtje aan de muur, hij wil ze graag weer van de hand doen, want hij kocht ze veel te duur” (sprekend, direct daarna) ’t is maar een schilderij, hoor! (het deuntje nog eens fluitend) hè, het lijkt me toch wel zaal [zalig] om getrouwd te zijn, maar vervelend als je in je eentje thuis zit – (oogenblik stilte) – ja, Joopie is toch ’n type. Volgende zomer met hem en Anke roeien, zaal! O, nee! Hij houdt eigenlijk niet van roeien. Zoo iets begrijp ik nou niet van iemand, die zooveel aan sport doet. Ik vind ’t zoo dol juist. Ja, pro en contra heb je overal. Jopie contra roeien en Beethoven, Anke contra Rooyaards en stroop, Jopie pro melk en oesters, Anke pro slagroom en Liberty (bibbert-ie?) – Jopie pro Anke, Anke pro Jopie, en beiden pro Jimmy van de Torensluis, pro Tristan en pro Binnenhuis. Toch in-gezellig dat samenleven hier in Rotterdam, en Jopie is toch een echte Rotterdammer al wil hij ’t niet altijd weten. Ik kan er heele liederen van zingen.

[volgt een lied waaruit de reislust van Goedhart blijkt, naar Indië Dresden, Neuchâtel, Cardiff, Hamburg, deels doorgestreept] Sommige menschen zeggen dat ze zich niet lekker voelen in de 1e koopstad van ’t land. Ze klagen over de zware lucht, en over de hinderlijke drukte, zoo’k ook ’n oom van Jopie – Mr. N. M. Lebret, die zegt… [volgt weer een lied, over Rotterdam waar Joseph en Anke elkaar vonden] Hè, jammer dat ik ze nu niet meer zie, maar ik kan niet langer wachten (kijkt op z’n horloge) zeven uur – spaarbank vanavond. Hollen, hollen (Hans haastig af).

VII

Baker Gascard [gespeeld door Mien Bolle]

(komt op, hijgende en puffende, ’t verhitte gezicht telkens met ’n grooten, rooden zakdoek afvegend, al pratend in Zeeuwsch dialect, gevolgd door Johanna): E, joa, è joa, da’s ’n keurige woning, dat mot ‘k zegge. En is ’t hier noe zooveul als salon – Bel, bel, ‘k bè getraffeerd van ’t bewonderen, ‘k mag hier zeker wel ’n momentje uitblaazen of is ’t zonde van de goeie stoelen?

Johanna: Gerüst – blasen Sie nur aus. Aber ich müss U ein Augenblickchen allein laten, ick naar de Essen kaiken moet (Johanna af).

Baker Gascard: Best, oor kind. Werk je maar flink, dan kriegt de jonge mevrouw ’n goeie booi an je. Een nette deern. Zoo’n vrindlijk snoetje. Dat è ze wél etroffen. Want in zoo’n groote stad loopt zooveel kwaad volk rond. ’t Is met recht ’n tref hoor, als je ’n goeie kriegt. ’t Is enkel zonde, dat ze zoo koeterwaals parlefinkt, dat staat nooit zoo fesoendelijk. Bel, bel, wat ben ik hotjes (zich weer afpoetsend) (dan zich herinnerende) Joa, joa, da’s noe al heel wat jaartjes geleden, da’k de ouste jongeneer op m’n schoot had. Lae me’s kèke. Daar’è je àd die Ariaan of Aart, dà was zoo’n bruine nikker, die is van 86. En in 82 ben ik er ook eweest. Voor wie was dat ook weer? – è, joa, dat was voor Jowan. Maor wà’k zegge wou. Den eersten keer was ik er voor meneer Jofie, dà zal eweest zien in – lai me’s prakkezeeren – in 79 as ik ’t wel heb. Joa, joa, die Jofie is altijd zoo’n sijiek ventje geweest. As ik die op m’n schoot had, dan zie ik tegen Mevrouw: mevrouw, zeit ik, ik weet zellevers niet, hoe ik ’t heb, maar die Josef vind ik zoo’n sijiek kind, zoo’n smal gezichie, dat zwarte haar en dat kind schreeuwde zoo fesoenlijk, zoo’n fien stemmetje, net as van Aline Pasti of Pastei, daar wil ik af zien, die mot ook zoo’n lieve stem gehad hebben. Me man zaliger heeft er zellevers eens gehoord en die het er z’n èele ‘uwelijk nog over epraet. Joa, joa, ’t waren beste menschen, die Meneer en Mevrouw Goedhart.

En laeter toen ik er voor Adriaan was, toen waeren die 2 andere gasjes al grooter. Joa, joa, zoo ‘ad ik ’t kind niet in de wieg eleit, en dronk ik m’n kommetje leut, kofje noemen ze ’t gelòf ik hier in Holland, dan ‘oorde ik die rakkers al. Baeker Gascard, baeker kom je mee criquètten! Joa, joa, ’t is effectief waar. En dan ‘adden ze geen rust voor ik achter die paaltjes in den tuun stond en dat most ik, zoo corpulent as ‘k ben (en ik heb nogal een omvang) dien bal met mien rokken tegen ‘ouwen, anders kwam die onder de balkon. Joa, joa, sat waren me een stel, die Jofie en Jowan.

VIII

Van den Bosch [Jac. Van den Bosch, directeur van ’t Binnenhuis, gespeeld door A.P., kan zijn A. Plate of A. Pluyger]

(geaffaireerd met lijst komt binnen)

Baker Gascard (verbaasd): El God in den ‘emele, is dat meneer Jofie? Zoo gezet was die nooit en zoo petiterig! ’t Was nèt eentje om oag [?] op te schieten, dat zei de ouwe meneer ook nog ’s tegen mien, toen ie in de wieg lag. Meneer, as ik oe niet verderenseer, je bin toch geen meneer Jofie?

Van den Bosch (koel afwezig): Jofie? – Waar moet U eigenlijk zijn? U weet toch dat ’t hier kijkdag is van ’t intérieur van Mijnheer Goedhart?

Baker Gascard: Nèt, dan ben ik aan ’t rechte end. Nee, hoor, verexcuseer Meneer, ik vermeende Meneer Jofes voor me te hebben, Meneer. Hij moet anders zoo’n lief vrouwtje hebben. En een knap meissie ook. Dus dit is noe ’t salon.

Van den Bosch: Ja, ja, dit vertrek, waar alles zoo bijzonder eigen en intiem is, zal met recht beider home zijn.

Baker Gascard: Wàt blief? Bij d’r oom. Wonen ze bij d’r oom in? Toch niet bij Oom Jasel?

Van den Bosch: Ik moet even kijken of in de tusschenkamer die rooie streep goed doet. Kijk maar eens goed rond, moedertje, zoo iets zie je niet ieder’n dag.

Baker Gascard (roept hem nog na): Bedankje, Meneer. Wat een innemelijk mins. Zoo niks nie uut de ‘oogte. Noe, ‘k gaa alles eens op m’n gemak bekiken, ie èt geliek, zoo iets zie je bij ons menschen niet. (rondloopend, alles betastend en bekijkend) Een ietewat buutenissig is ’t wel. Maor ’t zal wel goed terug [?] zièn en èlder ziet ’t oak. ’t Is wel jammer dat er zoo niemand van de koninklijke famielje ophangt. En dat paarsch is echt boersch. Niks voor stadsminsen. Maor ’t zal wel degelijk zijn en niet verschieten met den dag. ’t Is ‘ier wel wat kael oak. Maor ’t ziet er keurig uut, echt proper. Joa, joa, netjes is ’t maar ik, met mien verstand, bi mien getrouwde dochter fin ‘k ‘t toch mooier, daar kan je je eige spiegelen in de meubels.

Mietje (komt met ’n theestoof binnen)

Baker Gascard: Mins, is ’t al zoo laet? Bin ze al gauw hier? Daar zit ik nou m’n tied te vergaepen en verpraeten. Ik moet effetief weg hoor. Staet me muste rech?

Mietje: Keurig. ’n Heiarrullik vertrek, fin U niet? Ik ken de famielje al zoo lang. Met iederen schoonmaak komp ik er helpen. En nu weer met het boenen van het nieuwe huis heeft Mevrouw ook weer an mijn gedacht. Ja, ’t is een goed mensch, altijd vrindelijk en zoo rejaal.

Baker Gascard; Joa, joa, ’t zijn beste menschen. Ik ken ze al zoo lang, ‘k heb alle 3 de ‘ongeneeren nog gebakerd. Maar Miet, ik gae ‘oor. Dag Miet, dag meid, hou je maar goed ‘oor, gedag. Bedankt voor ’t gezicht. En as de jonge meneer en mevrouw thuis komen, dan zeg je maar: komplement van de ouwe baeker Gascard en as dat ze hoop, dat ’t jonge paar onder Gods zegen over een pad van enkel rozen zonder doornen mogen wandelen. Zou je ’t goed onthouen, meid? En de kinders laten bedanken voor al dat fine zoete goedje. We hebben er van gesmuld. En nou gedag, hè ‘k alles? Goster in den ‘emel jao, die bloempot hè’k nog voor ’t jonge paer meegebracht. Geef je ‘m veul water? De complimenten ‘oor!! (Baker Gasard af)

IX

Mietje (luisterend): Slaat het daar al 5 uur? Dan benne ze meteen hier. Want het benne mense van de klok hoor. Mefrou komt anders wel is een kertiertje te laat. Vroeger tenminste, voordat ze dat fijne harloozie van Meneer het gekregen. Ze heeft er vroeger eens één verloren, as pand motte geve. Ze was met der vriendin op de filesopee een toertje gaan maken, en toen aarebeitjes gekoch en toen kwamen ze aan de tol: geen cente hoor! Nou, toen moste zer harloozie als pand geven, daar hielp niks aan. Of ze ’t ooit berom het gezien?

Gijs [van Dijk, gespeeld door Anton Goedhart]

(komt binnen): Juffrou, is ’t hier bij meneer Goedhart?

Mietje: Jawel. Wat is ter?

Gijs (verontschuldigend): Ach juffrou, ik ben maar ’n eenvoudige jongen; ik dien al jère bij Betje in Kattik [Katwijk]. Betjes is een weeufrou en ik lèt er iet alleen. Ik doe ’t iet. Ik doe ’t iet. Ik breng de melk rond en dan kwam meneer Joof ’s avonds…

Mietje (in de rede vallend): Maar wat mot je nou hier? Je komt toch niet bedele, zeg? Wat weet je nou van meneer Joof?

Gijs: Meneer is mijn vriend, soo wèr as ik hier stè. Meneer het me de stad hier ook lète sien, en lekker gegète, da’k er dik van was. En dan weer ’n sigèrtje. As ik ’n sigèrtje rook, dan is ’t of ik in ’n groene tuin zit.

Mietje: De vent is van zijn zinnen.

Gijs (praat steeds door): Ik het toen die dag wel meer als 10 sigèrtjes gerookt. En mijn beste pak aan. En wat ’n mooie schepe hier. En dan die trams. Ik zei tegen Meneer: Meneer, zei ik, ‘k leef in ’n nieuwe wèreld. ooge te kort, ooge te kort.

Mietje (nu beslist): Nou maar, ga jij maar weg, hoor! Wat heb je hier te maken?

Gijs: Ik gè iet, ik gè iet, ik wil meneer Joof zien.

Mietje: Maar hij is nog niet thuis.

Gijs: Dan za’k wachten…

(Mietje schouderophalend af)

X

Viollet-le-Duc [Eugène-Louis (1835-1910), zoon van de beroemde Franse architect en theoreticus Eugène Emmanuel, die onder meer invloed had op H.P. Berlage, medeoprichter van ’t Binnenhuis, gespeeld door W. H. Stenfert Kroese]

(komt binnen): Ah! C’est bien ici l’intérieur de Monsieur Gendaar! (tot Gijs) Est-ce qu’il n’est pas là?

Gijs: ‘k Ken ’t iet verstèn.

Viollet-le-Duc: Hollàns? Ies meeneer Goedhart?

Gijs: Jè, jè, die woont hier en elka jèr komt ie in Kattik met ons prète, en dan brengt ie vast ’n sigèrtje mee.

Viollet-le-Duc (zwijgt, bekijkt alles en haalt allerlei overhoop, eindelijk ziet hij een der stoelen en roept enthousiast uit): Ah! C’est van den Bosch je le reconnais, c’est le style supérieur. Voici son fameux opuus six cent trente et un a!

Van den Bosch (is stil binnengekomen met lijst in de hand)

Viollet-le-Duc (wenkt Gijs) Ziet, hoe skoon! Deese stoel is zeer bizondèr. Kan van alle kanten bezete worden.

Gijs: Die man is zelf bezete.

Viollet-le-Duc: Regardez! Zelfs zoo (legt hem dwars op de grond)

Gijs: Dat’s iet wèr. Dat kan iet.

Viollet-le-Duc: Eh bien! Ik zal ’t vertoonen…

Gijs: Ik skauw je wèr: ’t geeft mesjère.

Viollet-le-Duc (probeert ’t en valt door de stoel heen)

Van den Bosch (door ’t geraas opgeschrikt, valt uit tegen Viollet-le-Duc): Zeg eens, ben je gek! Om hier, mijn boel kapot te komen maken.

Viollet-le-Duc (zich wrijvend): C’est affreux. Alle vertrouwe naar de maan. Misérable oeuvre.

Gijs (tot de kokende Van den Bosch): Lèt hem begèn. Je kent hem toch iet verstèn.

Van den Bosch: Nee, waarachtig niet. Die leelike Franzoos. Jij, nogal een zoon van de groote Viollet-le-Duc, mijn geestverwant. ’t Is ’n schandaal.

Viollet-le-Duc: Scandale, scandale, ja! ja! Ich protesteer eftig et binnen trois jours skrijf ich een article in de Gazette des Beaux Arts, waarin ik expliceer dat de style du Binnenuus beneden alle critiek is. Abominable kerel! Je heult met Pander! (met breed gebaar in de richting van het behang)

Van den Bosch (woedend): Wat zeg je?

Wim (op de herrie aankomend): Wat is dat hier voor een spectacle varieté?

XI

Mietje en Johanna (komen binnen)

Wim (tegen Mietje en Johanna): Nou dring niet zóó, ’t is gewoon een propagatie in deze atmosfeer zoo’n lawaai te maken!

Engelschman en Engelsche dame (komen binnen)

Engelsche dame: I left my umbrella here, didn’t I?

Gijs (die voor op ‘t toneel is komen te staan aan één van de zijkanten): Al weer Fransmannen. Wèr komme ze allegèr vandèn?

Go en Aat (tegelijk): Chot, wat gebeurt er hier toch? ’t Lijkt wel, of ze de boel hier afbreken.

Hans: Goeienavond. O, wat ’n gezellige pan is dat hier!

Johanna: Panne? Ik gebruik altijd aluminium panne, die findt Mefrou ook de beste.

Politieagent (bars): Wat is dat hier?

Viollet-le-Duc: Ecoutez, Monsieur, Voilà le coupable! Hij heeft me beleedigd.

Baker Gascard (schuift naar binnen)

Politieagent: Is ’t anders niet. Ga dan je gang maar. Ik dacht, dat er ingebroken was. (keert om).

Viollet-le-Duc: Maar ‘oort donc! Le Directeur du Binnenuus, le voilà, is ’n gemeene rekèl.

Van den Bosch: Wat, ploert?

(Mietje af)

Wim (tot Van den Bosch): O, nou begrijp ik ‘m. Hij is zeker je concurrent en nou wil die je afbreuk doen.

Viollet-le-Duc (schreeuwend): Afbreùk! Afbreùk! (wijzend op de gebroken stoel) Hier, de afbreùk! En het eele Binnenuus kan me gestole…

Van den Bosch: Laat me nou eens even zeggen, dat ie liegt. Die stoel is geen ontwerp van mij. Ik had er niet op gelet, maar de werkster heeft ‘m van de buren geleend. Het prul is bij Pander gemaakt.

Viollet-le-Duc: Quand même! Ik ben beleedigd!

Mietje (komt met 6 telegrammen binnen, tegen Aat): O, da’s waar ook; der benne nog een stuk of wat van die groene briefies chekommen (steekt hand uit).

Aat (pakt ze af): Maar mens, wat bezielt je? (lopend) Weet je dan niet wat dat zijn?

Mietje: Ik dach fillesetaasies vanwegens de groene bruiloft (gestes van omstanders).

Aat (leest): Komen morgen 3 uur 8. O, als ’t drie uur 8 is, dan komen ze zeker te laat.

Go: Nou, maar dan ga ik weg.

Gijs: Zoo lang kan ‘k niet wachten.

Hans: Daar zit je nou om ze te verwelkomen.

Wim: Da’s ook een mooie, ‘k zeg da’s ook een mooie.

Aat: Laten we nou eerste eens kijken wat er in die andere 5 telegrammen staat.

(gestommel en stemmen achter de coulissen)

Allen (naar de deur dringend): O, daar heb je ze, daar zijn ze al!

(God van de huiselijke haard komt binnen) [K.P. van der Mandele]

God HH: Silentium!! (plotselinge stilte) Zwijgt, gij meiden, meubelmakers, baker, diender, Engelsch gespuis! Stilte wil ik, vrede eisch ik, in dit wonderschoone huis. (allen knielen) Knielt hier neder aan mijn voeten, eerbied voor deez’ witten baard! Luistert naar mijn stem en woord. ‘k Ben de God van dezen haard. (tot ’t paar) Bruidspaar! Schoon is uwe woning. Maar, ik moet ’t heusch bekennen, ’t is voor mij wat zwaar – als oudje – aan dat grijs en paarsch te wennen. D’oude huizen, die ‘k bewaakte, zaten stevig in ’t rood fluweel. Notenhout en glimmend mahonie, van zo’n warme tint, bruin-geel. Alles warm en gezellig en mollig, heerlijk met kussens en kleedjes gestoofd. Haast zoudt ge er niemendal van werken, als mijn vuur was uitgedoofd. Maar hier is ’t kaal – zoo’n beetje. Geen antimakassars, ’t mahonie zoo mat, geen behangsel met groote rozen, geen poefs en crapauds waar ik graag op zat. Ik zal me hier duchtig moeten wennen aan al die moderne zaken. En ‘k zal geweldig moeten stoken, om mijn knokkels warm te maken. Maar, als ik kijk naar de oogen der bruid, hoe ze tintelen en hoe ze stoven, mijn dunkt – ik kom in dit huis ook van tijd tot tijd mijn haardje dooven. En thans begin ik aan mijn taak.

XII

(Het licht gaat uit; onder de volgende woorden verrijst allengskens een helder brandend haardvuur) (muziek: Feuerzauber uit de Walküre)

Het huis is gereed; Ontstoken de haard; Voor man en vrouw; Schatten waard; Als de man aan ’t werk is; De vrouw alleen,; Het gloeiende haardvuur; Houdt hen bijeen; Bij voorspoed en vreugd; Gaat de vlam hoog dansen,; Siert heel het huis; Met flikkerende kransen; Als er buiten is koude; Of wolkengordijn,; De lichtende haard; Geeft zonneschijn; Mocht soms een vriend; Aan ’t huis niet denken,; De kleine vlammen; Blijven hem wenken; Als ziekte mocht komen; Of pijnen die knagen; Het warmende vuurtje; Doet ze verdragen; Als rampen dreigen; Of droefenis schrijnt,; Door ’t vuur verjaagd; Het leed verdwijnt; Blijf zoo, mijn haard; Tot ’t eind van hun jaren,; Uw gloed en uw warmte; Voor deez’ twee bewaren; Verlicht hun ’t leven,; Verban hun plagen,; Verhoog hun geluk; Tot in lengte van dagen.

XIII

Tweestemmig slotkoor op deun uit Valerius’ Gedenckklanck

Geen beter huis dan ’t Binn-e-enhuis; Voor jonggetrouwde mensen; Wie deeg’lik en eenvoudig is; Kan zich niets beters wensen; Geen nageaapte kunst van ’t buitenland; We ontwerpen hier naar eigen trant; Naar eigen trant (bis); En Pander heeft het land; Geen beter huis dat ’t eigen thuis; Om samen in te wonen; Hier zal vrouw Smak met haar gemaal; In vreugd’ en glorie troonen; Een boel plezier en veel jolijt; En ernst, desnoods/als ’t moet, een enkle dag; Een enkle dag (bis)

Nu… vroolijk goeiendag.

Nawoord

Jac. van den Bosch op villa Zorgvlied, 1910.

’t Binnenhuis was een winkel annex meubelwerkplaats in Amsterdam die onder leiding stond van Jac. van den Bosch. Het in 1900 mede door Hendrik Petrus Berlage opgerichte atelier presenteerde zich als coöperatief verkooplokaal van een  nieuwe vormgeving met sterk vereenvoudigde en goed gemaakte gebruiksvoorwerpen. Daarmee stond het in de idealistische traditie van de negentiende-eeuwse Britse Arts and Craftsbeweging. Voor Van den Bosch ging het in de kunstnijverheidsbeweging om een strijd tegen lelijkheid en schijn, en moest er gewerkt worden op een eerlijke en logische manier vanuit het wezen der dingen. (1)In: ‘Onze ambachts- en nijverheidskunst’, Onze kunst (1912) deel 20. Ontwerpers/kunstenaars die in een verwante constructieve vormgeving werkten konden (in de eerste jaren) hun producten bij ’t Binnenhuis ter verkoop aanbieden. Daardoor was het in staat complete interieurs – dus ook stoffen, behangsels, keramiek, glas en koperwerk – te leveren.

Expositie over ‘t Binnenhuis, Haags Gemeentemuseum [Kunstmuseum], 2011.

De klandizie bestond uit vermogende, kunstminnende en veelal vooruitstrevende burgers voor wie ’t Binnenhuis bon-ton werd. Getuige dit toneelstuk werd de ‘Binnenhuisstijl’ rond 1910 nog steeds gezien als uiterst modern en afwijkend van het gangbare goedburgerlijke interieur. Het interieur van Goedhart-de Boer wordt getypeerd als kaal, relatief sober – “Wie zet er nou keukenstoel in de salon?” – en enigszins kil, ook door het ontbreken van een kachel, omdat dat volgens Van den Bosch te veel zou stuiven. Ook de gekozen kleuren – grijs en paars, met een rode band; het schriftje toont tevens een staaltje geel – en het tere effect van het esdoornhout maken de tongen los. Wat ten slotte opvalt, is de wijze waarop Van den Bosch zijn ontwerp(en) propagandeert, waarbij hij zich nadrukkelijk afzet tegen de (enigszins) concurrerende Haagse firma Pander, die wat betaalbaardere interieurs leverde in een breder spectrum van ‘stijlsmaken’. Hoewel het stuk vanzelfsprekend ironisch en humorvol van insteek is, geeft het een interessant contemporain perspectief op hoe een totaalontwerp van ‘t Binnenhuis zich verhield tot een conventioneler interieur.

De familie Goedhart komt voor in de administratie van ’t Binnenhuis waarvan een klantenboek en een zogenoemd ‘Opusboek’ bewaard bleef. Daarin worden meerdere (vermogende) Goedharts vermeld – broer Jan Hendrik liet in 1919 in Arnhem een huis bouwen door Karel de Bazel – maar is niet altijd duidelijk wie wat bestelde. Op basis van de datering van de aankopen kunnen echter met redelijke zekerheid verschillende stukken aan het interieur van het echtpaar Goedhart-de Boer worden toegeschreven. Uit de gegevens in Yvonne Brentjens, Rechte stoelen, rechtschapen burgers. Wonen volgens ’t Binnenhuis (1900-1929), 2011 valt af te leiden dat er in de periode september tot en met december 1909 – dus vlak voor het huwelijk – de volgende esdoorn- en mahoniehouten interieuronderdelen besteld:

  • Opus Bosch 876: mahonie dressoir (september 1909)
  • Opus Bosch 877: mahonie stoel (september 1909)
  • Opus Bosch 878: mahonie fauteuil (september 1909)
  • Opus Bosch 879: esdoorn rustbank (september 1909)
  • Opus Bosch 880: mahonie buffet (september 1909)
  • Opus Bosch 882: esdoorn driedelig kamerscherm (oktober 1909)
  • Opus Bosch 883: open haard (oktober 1909)
  • Opus Bosch 890: mahonie spiegel (november 1909)
  • Opus Bosch 899: bracket voor hangend gloeilicht in cuivre stijl (december 1909)
Interieur van Van den Bosch uit 1912, uit De erfgoedstem.

Dit lijkt te stroken met het esdoornhout dat in het toneelstuk genoemd wordt, het gegeven dat een en ander zich afspeelt in de salon, en het feit dat in de familie verschillende mahoniehouten meubels naar ontwerp van Van den Bosch bewaard bleven waaronder een eettafel met stoelen, een damesbureau en een buffet. Maar meer nog dan deze fysiek overgeleverde, ‘stille getuigen’ biedt het toneelstuk een zeldzaam perspectief op een klein stukje Nederlandse interieurgeschiedenis.

Zie ook: https://www.designhistory.nl/2016/klandizie-van-t-binnenhuis/

Tekst nawoord: Jan de Bruijn en Frederike Huygen, januari 2021

noten   [ + ]

1. In: ‘Onze ambachts- en nijverheidskunst’, Onze kunst (1912) deel 20.