Designdoc: De Designpolitie

‘De Designpolitie deals with Dutch Design’ staat in grote letters op de website van De Designpolitie en daarmee positioneert het bureau zich in de traditie van Nederlands ontwerp. Het duo Pepijn Zurburg (1971) en Richard van der Laken (1970), dat in 1995 samen De Designpolitie oprichtte,
schetste in het boek The ABC of De Designpolitie (2008) hun mentaliteit en houding. Die publicatie bevat projecten, ideeën, mislukkingen, foto’s, reflecties en artikelen, gerangschikt op alfabet.(1)Louise Schouwenberg et al., The ABC of De Designpolitie, Amsterdam: Valiz 2008, p. 8. De ontwerpers leggen daarin de nadruk op eenvoud, vrijmoedigheid en verstand, gecombineerd met kritische analyse en een frisse blik. Hun werk valt op door fel kleurgebruik en kenmerkt zich door een heldere communicatieve boodschap. Ook opvallend is de oriëntatie op maatschappelijk-politieke kwesties en engagement, terwijl het duo tegelijkertijd werkt aan grote commerciële projecten. Dit gesprek werd gevoerd met Pepijn Zurburg. Omdat Van der Laken daar niet bij kon zijn is het aangevuld met citaten van hem uit andere bronnen.

Uit wat voor een milieu kom je en ben je opgevoed met kunst en cultuur?

PZ: Mijn ouders kwamen alle twee uit Amsterdam. Mijn vader was zijn hele leven lang trainer, hij verzorgde opleidingen bij onder andere Scouting en heeft bij Amnesty International gewerkt. Mijn moeder was eerst kleuterleidster en later directrice van een kinderdagverblijf. We werden wel opgevoed met cultuur en een ‘linksige inslag’, dus ons werd bijgebracht dat cultuur belangrijk was, maar mijn ouders waren zelf niet professioneel creatief. Wel schreef en schrijft mijn vader.

Hoe ben je tot de keuze voor grafische vormgeving gekomen en kun je iets vertellen over je opleiding?

PZ: Ik heb grafisch ontwerpen gestudeerd aan de Hogeschool voor de Kunsten in Utrecht (HKU). Op de middelbare school vond ik tekenen leuk en ik was geïnteresseerd in strips, die ik ook zelf maakte, al bleef het meestal bij een bladzijde. Daar heb ik ook wat buitenschoolse cursussen gedaan en was ik betrokken bij de schoolkrant. Ik dacht ‘laat ik naar de kunstacademie gaan’, al wist ik niet precies wat ik daarmee zou gaan doen of wat grafisch ontwerpen was. Dus het was nog de vraag of ik voor kunst of grafisch ontwerp ging kiezen. Pas op de academie ben ik erachter gekomen wat dat vak inhield en wat je er allemaal mee kan doen.

Toen ik begon in 1989 was het basisjaar volgens mij net afgeschaft; dat hield in dat alle studenten in het eerste jaar (kunst, mode, ruimtelijk etc) bij elkaar zaten. We begonnen dus meteen als ‘grafisch ontwerpklas’. We kregen les van ontwerpers als Mart Warmerdam, Pieter Roozen, Ronald Timmermans en Peter Vermeulen, leuke leraren. Van wat oudere docenten als Aya Gillissen kregen we typografie. Heel inspirerend was het afdelingshoofd Piet Bakker, die gaf schilderen in de hogere jaren. Het was echt een kunstacademie, dus de eerste les begon met schilderen/tekenen op grote vellen papier: ‘zet op het eerste vel een stip’, nou hup vel weg, volgende vel: ‘zet een streep…’, enzovoort. Dat voelde als een waanzinnige verspilling maar het was een goede oefening om meteen te leren dat je ermee moet werken, niet enkel een tekeningetje maken. In het eerste jaar was grafisch ontwerpen één van de vakken. De andere waren kunst en beeldhouwen, ruimtelijke vakken en wat theorie: kunstgeschiedenis en semiotiek.

Welke discussies vonden er toen bij de opleiding grafisch vormgeven plaats?

PZ: Grafisch ontwerpen heeft in Nederland een traditie met Piet Zwart, De Stijl en in de jaren zestig de ontwerpers van Total Design met Wim Crouwel, die in discussie ging met de meer maatschappijkritische Jan van Toorn. Verder was er het meer poëtische werk van Anthon Beeke en het postmodernisme van Gert Dumbar. Dat kregen we allemaal mee op school. Maar toen wij studeerden kwam ook de computer net op en dat had enorme impact. Met name vanuit Amerika kwamen ‘ruige’ dingen zoals de bladen Emigré van Rudy Vanderlans en Ray Gun van David Carson vol met nieuwe lettertypes en een drukke, soms onleesbare lay-out. In het derde jaar kocht mijn eerste Mac, de Apple Classic.

Kregen jullie al les met computers?

PZ: Nee dat moesten we zelf een beetje uitzoeken, zoals wel meer dingen. De opdrachten waren breed en daarbinnen kon je alles doen en laten wat je wilde. Ik heb toen allemaal dingen geprobeerd en gedaan die ik nu nooit meer zou doen.

Jullie zeggen in het boek over De Designpolitie (2008) dat het onderwijs toen goed was vanwege de kruisbestuiving van alle disciplines. Is dat nu anders als je kijkt naar jonge ontwerpers of stagiaires?

PZ: Ik heb maar beperkt zicht op het huidige onderwijs, maar mijn indruk is dat het enorm geprofessionaliseerd is. Waarmee ik niet wil zeggen, of niet zeker weet of het beter geworden is. Sommige opleidingen  – Utrecht en Rotterdam – zijn behoorlijk doorontwikkeld en hebben zich opnieuw geprofileerd. Die scholen moeten zich natuurlijk telkens verhouden tot elkaar en steeds bedenken waar zij zich op richten. Er lijkt nadruk te liggen op alles in de periferie van grafisch ontwerpen zoals research, autonome ontwikkeling, social design en reflectie. Allemaal goed en belangrijk, maar het is iets anders dan grafisch ontwerpen. Volgens mij bestaat er geen opleiding meer waar puur grafisch ontwerpen gegeven wordt. Misschien is dat ook wel helemaal niet erg, want de rol van het grafisch ontwerpen in de maatschappij is veranderd.

De ontwerpers voor ons, Anthon Beeke en al die andere grote mannen, waren echt ‘ontwerper’, ze hadden status en aanzien zoals een arts of notaris. In onze tijd was dat al verdwenen en nu is dat helemaal weg. Je bent voor klanten als ontwerper vaak niet meer dan een toeleverancier als alle anderen. Je moet als ontwerper goed bedenken welke positie je hebt. Heel veel opleidingen leggen de nadruk op inhoud, op het redacteurschap van ontwerpers en op hun individuele expressie. Dat is allemaal uitstekend maar daar is weinig markt voor. Veel ontwerpers die van de academie komen gaan niet meer bij een bedrijf werken, maar ondernemen zelf iets, ze zetten bijvoorbeeld een zeefdrukwerkplaats of wat anders op. Daarmee loopt ons vak het gevaar in de marginaliteit te belanden.

In onze tijd was een HBO-opleiding een praktische opleiding met het idee: ‘je leert een vak’. Grafisch ontwerpers die nu van school komen zijn nog niet af of gevormd, dat was ik overigens ook niet. Maar ze moeten nog leren hoe het in de praktijk werkt. Sommigen zijn in de praktijkdingen heel goed maar missen creatieve bagage, anderen hebben goede/leuke ideeën en een brandende ambitie maar kunnen nog niks uitvoeren, terwijl het toch ook een heel precies vak is. Je moet echt iets weten over typografie, over verhoudingen, over hoe kleuren en beelden werken. En dat kun je leren.

Tijdschrift Millennium, 1999, De Bezige Bij.

Had je een stage of baantje waar je van geleerd hebt of zijn jullie direct met De Designpolitie begonnen?

PZ: Dat is bij mij een beetje raar gegaan. Ik heb helemaal geen stage gelopen, hoewel ik een plek had geregeld bij een ontwerper die ik heel bijzonder vond: Melle Hammer. Het was nog de tijd van de telefoon en brieven. Ik zou na de zomer beginnen, maar toen ik hem belde om te vragen wanneer precies, bleek hij al een andere stagiaire te hebben. Vervolgens gaf de school me een bellijst, de eerste vijf nummers klopten niet, de volgende vijf bestonden niet meer. Ik dacht: ‘ja jezus, moet ik nou deze lijst afbellen en naar de eerste de beste gek die wel opneemt toegaan?’ Met Hammer had ik immers een weloverwogen en bewuste keuze gemaakt. Onder begeleiding van een docent mocht ik toen een reeks publicaties maken over ontwerpers van wie ik wel wat had willen leren. Daarna ben ik gaan afstuderen en vervolgens zijn we eigenlijk meteen samen voor onszelf begonnen.

Wat was jullie eerste opdracht?

PZ: We werkten vanuit school al aan opdrachten zoals affiches voor een modeshow, of de schoolkrant. Dat ging zo: het afdelingshoofd liep de kantine in waar we koffie zaten te drinken en zei: ‘jongens we zoeken mensen voor de schoolkrant, wie wil?’ Als niemand zijn hand opstak, deden wij dat. Dus dat was onze ervaring en toen we begonnen met De Designpolitie lieten we dat ook aan iedereen weten. Een vriend van ons organiseerde feestjes in een club en wij gingen daar posters en flyers voor maken. De vader van een vriend zat in een onderwijsstichting in de Bijlmer met tien basisscholen en voordat je het wist waren wij aan een hele complexe huisstijlopdracht bezig, en zo rolde dat door. Richard, mijn compagnon, had veel meer ongeduld en ambitie dan ik, dus die stuurde ons werk op naar de PTT/KPN en musea om van hen opdrachten te krijgen.

Catalogus voor Dockers, 2000.

Waarom hebben jullie gekozen voor de naam De Designpolitie?

PZ: Toen we bezig waren met die eerste opdrachten moest daar natuurlijk een naam onder te komen staan. Er was een band, de ‘Jazz Politie’, die we ongelofelijk irritant vonden mede door die stomme naam. Ook het woord ‘design’ was in die tijd not done, want iedereen noemde zich ontwerper. Design was ‘vies’ of alleen buitenkant of kitsch; de benaming ‘vormgever’ was een belediging. Dus toen voegden we die twee irritante dingen samen. Het was een beetje puberale humor. En inderdaad zagen velen ons als arrogante eikels.

Jullie boek is nu tien jaar oud, jullie spreken daarin over ‘straight forward methods’ en benadrukken eenvoud, maar vinden niet alle jonge ontwerpers zichzelf nieuw, fris en anders?

PZ: Eenvoud is niet uniek, tenzij je dat heel rigide aanpakt zoals Dick Bruna, en wij zijn geen minimalisten. Maar we kregen snel in de gaten dat je een sterker beeld krijgt als je overbodige dingen weglaat. Het is natuurlijk ook een kwestie van smaak, maar we zagen dat eenvoud en het concentreren op een concept beter werkt. Want buiten op straat is al zoveel beeldherrie, dat het goed is om de zaken simpel en clean te houden, en bijvoorbeeld te kiezen voor goede primaire kleuren. Maar we hebben die benadering nooit zo radicaal doorgevoerd als bijvoorbeeld Experimental Jetset met hun eigen, hermetische vormtaal.

Werken jullie nog steeds met dezelfde (ontwerp)principes?

PZ: We kijken op een bepaalde manier: hoe zit een concept in elkaar? Wat hebben we niet nodig, wat hebben we wel nodig? Hoe kun je dat ene aspect uitvergroten zodat het sterker wordt? Dus het is geen truc maar een ontwerpmethode: maak je idee zo klein mogelijk en voer dat vervolgens zo groot mogelijk uit, dan heb je effect.

RL: The principle according to which something is organized says something about how the designer sees the commission, how he or she sees the craft of design, and it says something about the designer personally. There is no such thing, after all, as pure, objective information, and therefore there is no one way of communicating information either. Meanings, relationships, associations references, only emerge in the process of organizing. Every designer makes a statement about this, consciously or not. It is perhaps the greatest achievement of Dutch designers that they have recognized the importance of this role to its full extent. Naturally a designer can choose to play a very large or a small, modest role. Whatever position a designer chooses, be it an autonomous position bordering on art or a more subservient role, he or she makes organizational choices.’(2)Ibidem, p. 9.

Visuele column Gorilla.

Hoe verliep de samenwerking met jullie eerste opdrachtgevers?

PZ: We hebben alles met vallen en opstaan geleerd. Ik zou iedereen adviseren om eerst bij een bureau te gaan werken en niet direct voor jezelf te beginnen. We hebben domme dingen gedaan, bijvoorbeeld bij een van de eerste drukwerkjes die we maakten. Tot op het laatste moment stond alles ter discussie. Het werk was knalgroen toen we het presenteerden, maar toen we de flyer vervolgens naar de drukker brachten vonden we dat het toch blauw moest worden. Het gevolg was: een boze opdrachtgever aan de telefoon. We begrepen helemaal niet dat we dat misschien even hadden moeten overleggen en we waren vooral geïnteresseerd in het maken van gave dingen. In die eerste jaren versleten we opdrachtgevers als brandhout. Zij vonden het spannend om met ons te werken, maar op een gegeven moment vonden ze het niet meer leuk. We gingen door roeien en ruiten om fantastische dingen te maken maar hadden te weinig oog voor de opdrachtgever of zijn behoeften. Als je als ontwerper iets in opdracht maakt, gaat het niet alleen om het eindproduct. Het gaat ook om de samenwerking en de interne politiek binnen een organisatie.

RL: Passend bij de jaren negentig is de mentaliteit en werkwijze van jonge bureaus; ze zijn niet bang om geen precies antwoord te geven op de vraag van de opdrachtgever en maten zich vaak meer artistieke vrijheden aan.(3)Interview in Dude, maart 2015, p. 20.

Welke invloed hebben jullie eerste opdrachtgevers gehad op je carrière?

PZ: We hebben in het begin waanzinnig veel geleerd, soms door schade en schande. Sommige opdrachtgevers zijn echt met ons ‘opgegroeid’, met anderen werken we al meer dan tien jaar en soms botsen we gigantisch. Bijvoorbeeld als een communicatiemedewerker niet weet wat hij/zij wil of niets durft te beslissen, of als gesprekken met andere medewerkers niet lopen. Dan kun je niet goed werken, soms loop je dan vast en geef je een opdracht terug, of je moet weer in overleg met de oorspronkelijke opdrachtgever, in casu de directeur.

Hoe kwamen jullie aan de opdrachten die jullie wilden hebben?

PZ: Vanaf de jaren negentig deden we mee met aanbestedingen, dan werden we met andere bureaus gevraagd om te pitchen. Meestal waren dat dezelfde bureaus zoals Thonik, Koeweiden Postma en Lava, maar wij wonnen meestal niet. Wij waren niet zo goed in pitchen. We hebben van alles geprobeerd – heel veel werk tonen, heel goed werk maken, ons verdiepen in de opdracht of juist niet – maar negen van de tien keer verloren we. Misschien komt het doordat je iets moet maken wat vaak niet het uiteindelijk uit te voeren ding is. Je maakt iets wat een belofte inhoudt voor iets wat je daarna gaat maken, je schept een vraag naar meer… Tegenwoordig gaat het meeste eigenlijk via via, iemand belt ons omdat hij over ons gehoord heeft of ons werk heeft gezien. En soms doen we toch mee aan een pitch.

Wat was voor jou de leukste opdracht, of een opdracht die je het meest is bijgebleven?

PZ: Toen we een jaar of drie afgestudeerd waren kwamen we rond 2000 in contact met de communicatieafdeling van de HKU om een boek te maken met informatie voor de nieuwe studenten. Dat hebben we een aantal jaren gedaan. Het eerste jaar raakte de mevrouw die ons had ingehuurd overspannen, de andere mevrouw op de afdeling ging weg, of was ziek, dus we hadden ineens heel veel vrijheid. De jaren erna probeerden we op de een of andere manier vast te houden aan het eerste project. De HKU waardeerde die eerste jaargang en wilde dat opnieuw maar ‘dan wel anders’. Later hebben we een hele tijd voor het NAi [Het Nederlands Architectuur Instituut, inmiddels Het Nieuwe Instituut geheten] gewerkt, een fantastische opdrachtgever, heel rijke materie. We ontwierpen de hele huisstijlcampagne, inclusief onderdelen van het interieur en exposities. Sinds een jaar of acht zijn we intensief bezig met ons eigen project, de designconferentie ‘What Design Can Do’. Dus we zijn niet meer alleen van klanten afhankelijk.

Wat was jullie meest succesvolle opdracht?

PZ: Gorilla, een visuele column die begon in 2006 in de Volkskrant. Het is een samenwerking met de ontwerpers van Lesley Moore en Herman van Bostelen. Dit was niet zozeer succesvol in termen van geld (omzet), maar heeft wel school gemaakt en opzien gebaard. Ik ben nog steeds heel blij dat we dat hebben neergezet en dat het na elf jaar nog steeds bestaat, inmiddels in De Groene Amsterdammer.

In de Volkskrant ging het om een dagelijkse publicatie, dat was wel eens een heksenketel. Overdag werkten we voor de klanten en ’s avonds moesten die tekeningen voor Gorilla nog gemaakt worden. Dat trok een wissel op ons sociale leven. Maar je leert heel snel te werken; een idee bedenken en uitvoeren. De krant ging over op een klein formaat waardoor er voor Gorilla geen plek meer was op de voorpagina. De nieuwe toenmalige hoofdredacteur was een fan, maar of de rest van de redactie het begreep, betwijfel ik. Terugkijkend kun je misschien zeggen dat het destijds nog een hele ‘talige’ krant was.

Louise Schouwenberg in het boek 2008: ‘… Zurburg and Van der Laken express their views of the world. These issues can be small, dealing with human foibles for instance, but they can also address global problems. What stands out in all these topics is the way the designers seek to put things in perspective, including their own viewpoints. The Gorillas or the spreads for Het Beeldinstituut, for example, are never presumptuous or pedantic. And never does the message overshadow the form in which they package it. The graphic discipline as a communication medium that leaves room for individual interpretations and that always stimulates the imagination first and foremost is the sort of global commitment De Designpolitie seeks to propagate.’

Weigeren jullie wel eens opdrachten en waarom? Zijn er opdrachten die jullie niet willen uitvoeren, bijvoorbeeld omdat je niet comfortabel bent met een boodschap?

PZ: In principe zeggen we tegen alles ja. We zijn gelukkig nooit in de positie gekomen om voor iets vreselijks te moeten werken. Misschien is ons standpunt simpel: als ontwerper geef je het verhaal van een ander vorm, dus dat verhaal is niet van jou. Er zijn wel eens opdrachten geweest waarvan we ons afvroegen of het helemaal klopte, maar je bent niet je klant. Vervolgens kan je ook denken: wil ik deze klant vooruit helpen? Wil ik daar aan bijdragen?

In het boek uit 2008: ‘We’re not so interested in imposing our political convictions on people; we want mainly to generate discussion and surprise by presenting messages that can be interpreted in a number of ways. This is how we define our commitment to the world and to the design profession. However, we do share Pierre Bernard’s concern that the market is slowly but surely coming to decide everything.’[p. 38]

Of je je naam ergens aan wilt verbinden lijkt me ook wel eens een kwestie…

PZ: We zijn een keer benaderd voor de re-styling van het jongerenplatform van de EO. Jongeren konden daar terecht met vragen of voor raad. We hadden echter grote moeite met de adviezen die ze daar kregen. Over homoseksualiteit werd bijvoorbeeld gezegd dat je er niet aan toe moest geven en hard moest bidden om genezing. Daar wilden we liever niet aan meewerken en gelukkig hoefde dat ook niet want we werden niet uitgenodigd voor een vervolggesprek.
Een ander voorbeeld: we zijn een keer door een reclamebureau gevraagd voor de campagne van de VVD. Dat bureau had het concept bedacht en de teksten geschreven. We ontwierpen een simpele typografische campagne met een oranje streep onder de letters. Wij zouden de toolkit maken waarmee de VVD-afdelingen in het land zelf aan de slag konden. Nou ben ik geen VVD-stemmer, dus vooraf was er al de nodige discussie. We hebben de opdracht uiteindelijk toch aangenomen omdat de VVD gewoon een democratische partij binnen ons bestel is. Maar toen we zagen welke extreme teksten er uit de koker van lokale VVD-afdelingen kwamen, schrokken we ons kapot. Want daar werden wij op aangekeken. We zijn zelfs uitgenodigd om dit in een debat toe te lichten. Toen hebben we uitgelegd dat wij niet verantwoordelijk zijn voor de inhoud, maar slechts de vormgevers zijn van een heel effectieve campagne. Maar zulke zaken blijven lastig. Nu zijn we met ‘What Design Can Do!’ ons meer en explicieter aan het richten op bepaalde doelen zoals duurzaamheid en sociaal maatschappelijk ondernemen. We willen dat onze klanten daar ook in passen.

Campagne VVD, 2010.

In het boek behandelen jullie een aantal opdrachten die niet door zijn gegaan, of die de opdrachtgever afkeurde, zoals Springdance…  

‘Voor het Springdance Festival (1999) heeft De Designpolitie posters ontworpen waarbij ze vrij letterlijk een “lentedans” hebben gevisualiseerd middels foto’s van mensen die de liefde bedrijven. De artistiek directeur heeft op het laatste moment besloten dat de posters te pornografisch waren. Uiteindelijk heeft een ander bureau exact ‘uitgevoerd’ wat de directeur wilde zien. Zelf zijn de ontwerpers het hier niet mee eens, ten slotte ben je wel verantwoordelijk als de stad twee weken lang volgeplakt is met posters die niet goed ontvangen worden; van Anthon Beeke hebben ze de waardevolle les geleerd dat het ontwerp iets zou moeten zijn wat het straatlandschap verrijkt en mooier maakt.’[p. 68]

PZ: Springdance was ook zo’n voorbeeld waarbij we nog niet vanuit de opdrachtgever dachten.

Welke opdracht had je graag willen krijgen?

PZ: De directeur van het Architectuurinstituut, Ole Bouman, vertrok in 2012 toen het NAi opging in Het Nieuwe Instituut. We hebben in China voor hem de architectuur biënnale van Shenzhen vormgegeven. Daarna werd hij directeur van een nieuw designmuseum in Shenzhen en mochten we pitchen op de nieuwe huisstijl. Tot zijn en onze verbazing kwamen we tot de laatste ronde. We hebben ons plan in China gepresenteerd, maar helaas zijn we het niet geworden. Dat was jammer want het had voor ons bureau veel betekend.

Maak je een onderscheid tussen cultureel en commercieel werk?

PZ: Dat hebben wij nooit zo gedaan. We hebben nooit ‘klotewerk’ hoeven maken om de bankrekening te vullen terwijl we eigenlijk theateraffiches hadden willen maken. Wij deden en doen eigenlijk alles door elkaar, en pakken de meeste opdrachten ook hetzelfde aan. Tegenwoordig hebben alle culturele instellingen een communicatieafdeling met mensen die daarvoor gestudeerd hebben, dus dat onderscheid tussen cultureel en commercieel bestaat niet meer zo. Wel verschillen de budgetten natuurlijk.

RL: ’… ontwerpers moeten een grote verbondenheid voelen met de producten die ze leveren. Ze kunnen die producten niet alleen beschouwen als handelswaar. Dat is de tegenstelling tot ondernemers. Wie veel wil verdienen, moet alleen op zakelijke gronden beslissen. Wij leggen ons als ontwerpers [een] dubbele maatstaf op. We willen zowel cultureel inhoudelijk als ondernemend slagen, terwijl dat in de praktijk vaak heel moeilijk bij elkaar te brengen is.’(4)In: Dude 2015, p. 25. In het boek 2008: ‘Advertising is fun, humorous, serious, socially motivated, artistically legitimate, even though, of course, it is still about the economic output of all this creativity. This gradually evolving reality has been embraced by other domains in the last few decades. The language of commerce turns out to be that of art as well, of social institution and politics.’[p. 37]

Logo conferentie ‘What Design Can Do!’.

Werkt De Designpolitie via ‘pro bono’-opdrachten voor groepen die jullie willen ondersteunen?

PZ: Twee jaar geleden hebben we geprobeerd een platform op te zetten voor dakloze vluchtelingen. Destijds stelden veel mensen hun huis open voor de opvang van vluchtelingen. Op het platform werd vraag en aanbod aan elkaar gekoppeld. Een ander voorbeeld is Stichting Pictoright, een auteursrechtenorganisatie waarvoor we al sinds 2007 werken. Zij wilden in contact komen met jonge kunstenaars. Voor hen maken we een talkshow, die drie tot vier keer per jaar plaatsvindt in W139, dé plek waar jonge kunstenaars samenkomen. Daar wordt midden in de expositie een avond gediscussieerd over kunst en actualiteit, kunst en geld, en kunst en regels. Maar bijvoorbeeld ook over hoe moeilijk het is om een atelier te vinden in Amsterdam. Daar verdienen wij niets aan, maar het voorziet in een behoefte. Daarnaast doen we natuurlijk met ‘What Design Can Do!’ heel veel voor ‘de betere wereld’.

Jullie zien jezelf niet als kunstenaar. In het boek in 2008: ‘We deliberately chose not to become artists. We like working within margins, within boundaries, whether they be formulated by others, like the clients, or by ourselves.’[p. 9] Waar ligt je eigen inbreng en expressie, en waar je dienstbaarheid naar de opdrachtgever?

PZ: Je bent grafisch ontwerper óf je bent kunstenaar. Je kunt wel kunstenaar zijn en de middelen van een grafisch ontwerper gebruiken maar het hele verschil is de vraag. Als er geen vraag is kom ik in principe niet van de bank. Ik heb groot respect voor mensen die naar hun atelier gaan en daar op hun eentje ‘gewoon iets gaan maken’ maar die drive heb ik zelf niet. Op de academie ontdekte ik dat al. Toch ligt het niet altijd zo zwart wit. Een kunstenaar werkt soms ook in opdracht en wij doen wel eens dingen niet in opdracht. Je legt natuurlijk altijd iets van jezelf in elke opdracht zoals je smaak, maar als een kunstenaar je eigen expressie of je eigen wereldbeeld uiten is toch echt wat anders.

In het boek in 2008 deden jullie deze uitspraak: ‘What characterizes us, after all, is a certain mentality, and not so much a visually recognizable signature.’[p. 13] Vind je dat jullie een handschrift, een stijl of een ander typisch kenmerk hebben?

PZ: Als je door ons boek bladert wordt dat denk ik wel zichtbaar. We beginnen eigenlijk altijd gewoon weer opnieuw. We proberen echt te kijken naar het beste idee en naar wat in de specifieke context werkt. Als je ons werk naast elkaar legt valt niet te ontkennen dat het meestal stevig in elkaar zit: vette kleuren, schreefloze letters en de plaatjes staan altijd op een specifieke manier. Het is geen bewust handschrift. Het is meer een smaakkwestie en iets waarvan we in de loop der jaren geleerd hebben dat het werkt. Een eigen stijl lijkt me overigens ook saai; leuk aan het vak is juist dat het zoveel kanten heeft en dat je elke dag weer iets anders aan het doen bent.

Campagne voor kunstruimte W139, 2001.

Wat zou je de huidige grafisch ontwerpstudenten willen meegeven en op basis waarvan neem je een ontwerper in dienst?

PZ: Je moet vooral uitvinden waar je goed in bent. Dat is soms niet helemaal te definiëren. Ik zie vaak stagiaires die een heel goed beeld hebben van het ontwerperschap, maar die eigenlijk geen ontwerper zijn. Ze hebben geen ideeën en kunnen niet van a naar b denken. Je begint vaak met een schetsje en dan moet je snel een idee hebben waar het naartoe kan gaan. Je moet een perspectief hebben. Als je dat niet hebt kan je eigenlijk niet als ontwerper werken. Zowat alle ontwerpers bij ons zijn hier eerder stagiair geweest. Als je tijdens die stage merkt dat hij/zij het door heeft, dat het klikt, is dat fantastisch. Maar ik kijk bij het aannemen van iemand ook of ze wat kunnen, praktisch inzetbaar zijn, hoe ze in de omgang zijn en of ze zaken kunnen verwoorden. En verder is het uitproberen. Het is moeilijk om er een ontwerper met hele andere ideeën bij te hebben. Soms gaat het over ‘het grote idee’ maar soms ook over: ‘waarom staan die gekke gele lijntjes daar?’ Dan kunnen details ineens heel belangrijk zijn; waarom dat ene lijntje echt veel dikker moet en die andere heel dun. Uiteindelijk moeten Richard en ik ons er prettig bij voelen.

Wat betekent modernisme voor De Designpolitie?

PZ: Het modernisme was in de jaren twintig een stroming waarin kunst, grafische vormgeving en reclame in elkaar grepen. Maar nu…? Wat ik fascinerend vind is dat veel studenten zich nog nadrukkelijk op drukwerk richten. Toch is drukwerk belangrijk; je kunt de hele geschiedenis van de twintigste eeuw vertellen aan de hand van drukwerk als cultuurdrager. Ook zie je de tijdgeest aan je voorbijtrekken.

In het boek getuigen jullie van een ‘global commitment’, welke waarden zijn voor jullie belangrijk?

PZ: Oh God, staat dat er echt in? Nou, met ‘What Design Can Do!’ hebben we inmiddels onze waarden wel geformuleerd. We hebben lang geworsteld waar het precies over moest gaan, maar uiteindelijk gekozen voor de Sustainable Development Goals van de Verenigde Naties. Wij richten ons op drie van deze doeleinden, namelijk: goed zorgen voor de planeet, goed zorgen voor jezelf en goed zorgen voor de mensen. We zijn nooit van ‘het manifest’ geweest, maar wel van ‘veroorzaak geen schade, doe anderen geen ellende aan’. Maar ik zou niet willen beweren dat we een ‘eco-bureau’ zijn.

Wat is de taakverdeling bij De Designpolitie en welke veranderingen spelen er in het bureau als organisatie?

PZ: Sinds kort hebben we een team dat verantwoordelijk is voor de programma’s, omdat we zelf evenementen en challenges organiseren. Het team stelt die samen en bedenkt daar de invulling voor. De communicatieafdeling houdt zich bezig met het laten zien van wat we allemaal doen: de website, boeken, publicaties en social media. Er is een ontwerpteam met een projectmanager, een senior ontwerper, een junior ontwerper en een paar stagiaires. En iemand houdt zich bezig met nieuwe ideeën voor ‘What Design Can Do!’ of in samenwerking met andere partners. Daarnaast heb je het kantoor; de mensen die de administratie doen, de salarissen en dergelijke. Er is het ontwerpbureau De Designpolitie én er is ‘What Design Can Do!’. Beide zitten in één ruimte. Richard en ik doen alles samen maar het voelt soms alsof we twee bootjes aan het besturen zijn. We zijn op zoek naar een nieuwe manier om het meer samen te voegen zodat er intern en extern betere synergie is.

Jullie werken ook aan totaalopdrachten, wat houdt dat in?

PZ: Voor een ontwerper is niks zo leuk als alles doen voor een organisatie. Dan wordt het meer een eenheid. Heel veel bedrijven huren namelijk aparte bureaus in voor de huisstijl, de vormgeving, de communicatie, de reclame, het internet, de social media et cetera. Dat is ingewikkeld om te stroomlijnen. Ze moeten dat heel goed aansturen of een van die bureaus opdracht geven alles op elkaar af te stemmen. Toen we voor het NAi werkten bijvoorbeeld gingen we echt als een ‘hoofdaannemer’ over de totale merkuitstraling, van de boeken die ze uitgaven tot de briefpapiertjes en de website. Als dat goed gaat is dat heel fijn. Dan heb je niet het gevoel dat jij fantastische dingen maakt en een ander [bureau] het verpest. Dat is ook zo fijn aan ‘What Design Can Do!’ waar alles van ons is: de programmering, samenstelling, communicatie en wat we naar buiten brengen. Als wij zin hebben om een boek of een website te maken doen we dat. Dat betekent dat we van alles kunnen uitproberen zoals een video, ook als we daar niet bijster veel ervaring mee hebben. Je kunt niet altijd álles doen bij een totaalopdracht, klanten moeten wel weten waar ze je voor kunnen bellen. Als je niet bekend staat als tentoonstellingsontwerpbureau of een web-bureau zul je daarvoor niet snel gebeld worden. Maar als we zelf dingen ontwikkelen kunnen we die vervolgens laten zien: ‘kijk, dat doen wij ook’.

Gids voor de HKU, 2005.

Hoe zie je de toekomst van het vak grafisch ontwerpen?

PZ: Dat weet ik niet zo goed. Ik denk wel dat het vak zoals ik dat ken uit de jaren negentig, in gevaar is. Je moet als ontwerper nu meer een keuze maken tussen het vormgeven van de verhalen van anderen of je meer nadrukkelijk op de inhoud richten. Grafisch ontwerpen in de zin van het concept verzinnen gebeurt nog steeds maar het vak valt meer uit elkaar in verschillende deelberoepen en -specialismen.

Er zullen nog steeds huisstijlen en logo’s te maken zijn, maar het is veranderd. Je ziet ook trends. Toen wij begonnen waren postzegels de heilige graal. Als je maar een postzegel gemaakt had werd je serieus genomen en kon ik eindelijk aan mijn oma uitleggen: ‘kijk, dit is dus wat ik doe’. Dat bestaat niet meer, dat is helemaal weg. Het affiche was jarenlang ook zo’n ding dat je als ontwerper moest maken om zichtbaar te zijn in de stad. Maar op enkele uitzonderingen na zijn affiches tegenwoordig alleen maar marketing. Het is niet meer zo dat daar de meest interessante ontwikkelingen plaatsvinden.

Postzegels, 2009.

RL: We willen blubber en onzin verwijderen. Simpele maar wel intelligente dingen maken. Humoristisch maar wel kritisch. Dat staat los van media of nieuwe ontwikkelingen. Het is een soort grondhouding die je altijd meedraagt. In 1995 zetten we ons graag af tegen de vormlust van types als [de Amerikaanse ontwerper] David Carson. Nu is ons werk relevant omdat we het kaf van het koren moeten scheiden in de enorme mediavolumes. Ik heb me overigens altijd veel meer verwant gevoeld met de New Yorkse school van Tibor Kalman, Paula Scher en Milton Glaser. Conceptueel, direct, anti-intellectueel. Dat werk maken we al twintig jaar. Lekker hoor.(5)Dude 2015, p. 25.

Waar liggen de ontwikkelingen van het vak nu?

PZ: Internet, video en de raakvlakken daartussen. Soms in boeken, dat medium heeft een gekke u-bocht gemaakt. Ik heb vroeger ook heel veel aandacht en tijd aan boeken besteed, maar op een gegeven moment was dat genre helemaal weg. Boeken worden weliswaar nog steeds uitgegeven en gemaakt, maar nu zie je ze terugkomen als een soort statussymbool. Ik bedoel, iedereen heeft een website, maar als je een boek hebt dan is het pas ‘echt’.

Jullie boek is nu tien jaar oud, komt er een nieuw boek?

PZ: We hebben net een boek gemaakt over elf jaar Gorilla dus er komt vermoedelijk geen nieuw boek over De Designpolitie. Natuurlijk is ons werk doorgegaan maar niet om een heel boek mee te vullen. Destijds maakte iedere ontwerper of bureau een boek, dus daarom dachten wij op een gegeven moment: wij moeten ook een boek. Met ‘What Design Can Do!’ hebben we ons verhaal in eigen hand en kunnen we dat zelf vertellen.

What Design can Do!, 2014.

Kun je nog wat meer over vertellen over ‘What Design Can Do!’?

PZ: We zijn in 2010 begonnen met een tweedaagse conferentie in de Amsterdamse Stadsschouwburg. Die ging over hoe ontwerpers aan grote vraagstukken kunnen werken aan de hand van allerlei fantastische voorbeelden en lezingen. Dat hebben we een paar jaar gedaan. Bij de derde editie zagen we dat het aansloeg en gingen we verder. Dat leidde tot een conferentie in Sao Paolo, een soort kopie. Daar zijn we inmiddels ook drie jaar verder mee. Het event in Amsterdam komt er weer aan en we zijn bezig met een conferentie in Mexico City voor 2019. Op een gegeven moment wilden we ons wat actiever opstellen en nieuwe ideeën ontwikkelen. Toen lanceerden we een ontwerpprijsvraag vanuit een thema en een challenge, bijvoorbeeld over vluchtelingen en over het klimaat. De komende challenge gaat ook over klimaatverandering. Met enkele partners zijn we kleinere challenges aan het ontwikkelen, bijvoorbeeld met het Openbaar Ministerie over het inzetten van ontwerp bij het tegengaan van seksuele uitbuiting van minderjarigen. Voor andere klanten schrijven we ook aan plannen.

RL: ‘What Design Can Do!’ Is een meerdaagse designconferentie over de stand van zaken in de designwereld. Om de beroepsgroep te inspireren en mogelijke opdrachtgevers voor design te interesseren wordt een tijdschrift-benadering gehanteerd. […] ‘What Design Can Do!’ laat design zien in het perspectief van verschillende regio’s in de wereld zoals India, China, Zuid-Amerika, VS en UK. Dit is een van de pijlers van ‘What Design Can Do!’. Ze programmeren zoveel mogelijk verschillende meningen en verschillende schalen en formats van werken. […] Dit betreft niet altijd ontwerpers maar ook wetenschappers en ondernemers. Het evenement is dus niet alleen geënt op/en voor ontwerpers door ontwerpers maar ook voor marketing- en communicatiemanagers, beleidsmakers, journalisten, docenten en studenten. Het uiteindelijke doel is de diversiteit van het ontwerplandschap tonen middels een maatschappelijk georiënteerd event. ‘What Design Can Do!’ dient als een platform voor discussie, netwerken, business en inspiratie.(6)Dude 2015, pp. 20, 21, 22.

Wat heb je de afgelopen tien jaar geleerd, bijvoorbeeld op het vlak van webdesign en videodesign? Waar ben je nog meer aan bezig?

PZ: Webdesign zijn we gewoon gaan doen. We hebben ook een aantal fantastische exposities gemaakt, hoewel we voor dat onderwerp nooit gebeld worden. Mijn schrikbeeld is dat je zo’n oude grijze ontwerper wordt die dingetjes zit te maken waar niemand op zit te wachten. Ik vind het heel fijn dat we aansluiting blijven houden bij wat er in de wereld gebeurt en met de ontwerpgemeenschap, maar nu op een andere manier. Doordat we een veel groter deel van ons werk en opdrachten in eigen hand hebben kunnen we daar meer op sturen. Bovendien hoeven we ons verhaal minder te vertellen via omwegen, via de klant en diens verhaal. We zijn nu bezig met een online jaarverslag voor de Jaarbeurs en we zijn een huisstijl aan het ontwerpen voor een adviesbureau.

Hoe komen deze nieuwe opdrachtgevers bij jullie terecht?

PZ: Dat gaat eigenlijk nog steeds via ons werk, dat is het beste uithangbord. We werken voor de Jaarbeurs omdat we ook voor KPN een jaarverslag maakten. We werken voor een advies/coachingbureau omdat ze ons van een ander adviesbureau kennen.

Als je nu helemaal opnieuw zou beginnen, wat zou je dan anders doen?

PZ: Richard en ik vinden heel veel dingen leuk, dat maakt dit werk zo boeiend. Het heeft heel technische aspecten en iets wat heel vrij is, je kunt over grote en kleine dingen nadenken. Als ik nu opnieuw zou beginnen zou ik misschien meer met internet doen. Tegelijkertijd ben ik ontzettend blij dat we geen web-bureau zijn, want dan moet je dus telkens je bedrijf transformeren al naar gelang de techniek verandert. Dus nee, ik denk niet dat ik iets anders zou doen.

Lisa van Westerhoven, 2018.

Dit interview was een opdracht in het kader van de studentenwerkgroep Design modernisme aan de UvA die tot doel had de carrières van grafisch ontwerpers te documenteren. Het gesprek met Pepijn Zurburg vond plaats in april 2018. Helaas was het niet mogelijk om ook Van der Laken een interview af te nemen, daarom zijn er uitspraken van hem opgenomen uit een interview uit 2015 in tijdschrift Dude. Daarnaast was een belangrijke bron, het boek The ABC of De Designpolitie dat in 2008 verscheen bij uitgeverij Valiz met teksten van Louise Schouwenberg, Emily King, David Snellenberg en De Designpolitie. Over Gorilla verschenen de boeken De wereld volgens Gorilla (2008) en Gorilla for President, Eindhoven: Lecturis 2017. De visuele column Gorilla kreeg in 2007 een Dutch Design Award en in 2017 de Inktspotprijs voor beste politieke tekening. http://www.designpolitie.nl 

noten   [ + ]

1. Louise Schouwenberg et al., The ABC of De Designpolitie, Amsterdam: Valiz 2008, p. 8.
2. Ibidem, p. 9.
3. Interview in Dude, maart 2015, p. 20.
4. In: Dude 2015, p. 25.
5. Dude 2015, p. 25.
6. Dude 2015, pp. 20, 21, 22.