Ode aan de Nederlandse mode

Hoewel er de laatste jaren in de musea overmatig veel aandacht is geweest voor Nederlandse mode vond het Haags Gemeentemuseum het hoog tijd om een ‘Ode aan de Nederlandse Mode’ te brengen. Directeur Benno Tempel stelt dat die de afgelopen tien jaar volwassen is geworden en het tijd is voor een overzicht van de succesnummers. Het is de vraag wat deze tentoonstelling bijdraagt, aangezien het werk van vele ontwerpers al veelvuldig te zien is geweest.

Ode affEen overkill aan modetentoonstellingen lijkt de musea te overspoelen, ook internationaal. Alexander McQueen: Savage Beauty (2015 V&A, London) trok zoveel bezoekers dat de kaarten uitverkocht raakten. De reizende tentoonstelling The Fashion World of Jean Paul Gaultier. From the Sidewalk to the Catwalk, die ook de Kunsthal aandeed in 2013, was met 170.000 bezoekers eveneens een ‘succes fou’. Beide tentoonstellingen waren inhoudelijk en visueel sterk, lieten de creatieve geest van de ontwerper zien en diens revolutionaire invloed op de mode. Waarom is er een explosie aan modetentoonstellingen en wat is de verklaring voor het succes?

Een voordeel van dit soort tentoonstellingen is dat het sterke en dynamische beelden oplevert. Het zal veel mensen aanspreken, want kleding is toegankelijk en herkenbaar. Doordat haute couture voor de meesten onbereikbaar is vormt een modetentoonstelling een buitenkans om luxekleding in het echt te zien. Tegelijkertijd trekt het museum een nieuw publiek en kan het zichzelf als hedendaags en actueel presenteren. Voor modehuizen betekent een tentoonstelling naast publiciteit erkenning want hun ontwerpen worden in zekere zin gelijkgesteld aan kunst. Naast retrospectieven van ontwerpers vonden er ook tentoonstellingen plaats over mode-illustraties, modefotografie en kostuumgeschiedenis – al dan niet in combinatie met filmkostuums. Veel exposities zijn chronologisch opgezet, wat prettig is omdat de stijlontwikkeling dan goed zichtbaar wordt. Soms worden verschillende stijlperiodes vermengd om te laten zien hoe ontwerpers zich laten inspireren door het verleden. Daarnaast waren er nog tentoonstellingen waarin de relatie tussen mode en kunst centraal staat.

Succesnummers

De titel Ode aan de Nederlandse mode laat niets te raden over. De intentie is het ophemelen van de Nederlandse ontwerper. Betekent dit een kritiekloze aanbidding? De tentoonstelling telt een honderdtal ontwerpen van Nederlandse makelij uit de periode van 1900 tot heden. De nadruk ligt op ontwerpers vanaf de jaren zestig tot aan de talenten van vandaag, inclusief bruiklenen uit de laatste collecties. De grote publiekstrekker is de jurk die koningin Maxima droeg tijdens de inhuldiging van de koning, ontworpen door Jan Taminiau. Vele stukken zijn eerder te zien geweest op andere tentoonstellingen in Nederland. Wat hebben we eraan om telkens dezelfde ontwerpers te bejubelen? Het probleem van een ode is dat de kern van de succesvolle modeontwerpers maar klein is zodat steeds overal dezelfde namen en dezelfde stukken opduiken. Het werk van Frans Molenaar was eerder tentoongesteld tijdens Mode hartje kunst: een affaire in 2011. En wie goed oplet merkt dat een jurk van Taminiau al te zien was op Romantic Fashions. Mr Darcy meets Eline Vere. De vraag dringt zich dan ook op wat deze expositie toevoegt aan het beeld van de Nederlandse mode dat we al kennen.

Geheel onterecht is een ode aan onze succesvolle ontwerpers niet, want sommigen van hen genieten internationale faam, met modeshows waar de kenner reikhalzend naar uitkijkt. Zo worden Viktor & Rolf vooral geroemd om de verassende en spectaculaire shows met kledingstukken die de verbeelding tarten. Op de tentoonstelling staat onder andere een jurk vol grote strikken. Iris van Herpen heeft met haar 3D printtechnieken een uitzonderlijke stijl ontwikkeld. Maar beiden hebben al een solotentoonstelling gehad en hun werk is al heel vaak te zien geweest. De Nederlandse mode kan niet losgezien worden van een internationale context en dus zien we hier een herhaling van de bekende succesnummers, want succes vormt het criterium van deze expositie. Of wil deze tentoonstelling het ‘typisch Nederlands’ benadrukken en verklaren? Ook in dat geval is het herhaling, denk aan Gejaagd door de wind in Enkhuizen in 2009 en de vele exposities over het fenomeen Dutch Design.

Ode molensDutch

Conservator en samensteller Madelief Hohé roemt de bloei van de Nederlandse mode. Korte biografieën beschrijven het handschrift van de ontwerpers. De catalogus vertelt het verhaal over de opkomst van de Nederlandse mode, maar concludeert paradoxaal genoeg dat er geen sprake is van een Nederlandse mode. Innovatie en autonomie worden vaak genoemd als kenmerken, maar dat zijn eigenlijk de kenmerken van elke succesvolle ontwerper. Feit is dat maar een enkeling is doorgebroken, zoals Hohé vaststelt.

De tentoonstelling is helaas niet op deze wijsheden gebaseerd. In plaats daarvan worden tien kenmerken van de Nederlandse mode geïntroduceerd. De drie belangrijkste daarvan zijn: klare lijnen, humor en originaliteit, verbonden met Dutch Design. Het Dutch Design wordt overal te pas en te onpas uit de kast getrokken en al even kritiekloos bejegend. Dit begint een beetje te lijken op een overkill en het doodknuffelen van jong talent.

Het probleem met het begrip Dutch Design is dat deze aanduiding zeer artificieel is en op alle mogelijke manieren problematisch. De overheid heeft veel subsidie in de mode-industrie gepompt om jonge ontwerpers een kans te geven en zich te ontwikkelen. Dit verklaart ook de interessante samenwerking tussen verschillende musea op het gebied van mode. De Mondriaan Stichting (en destijds het Fonds BKVB) steunden vanaf de jaren tachtig vele mode-initiatieven en bracht de Amsterdam Fashion Week tot stand in 2014 samen met de Gemeente Amsterdam. In 2001 werd de Dutch Fashion Foundation opgericht van waaruit veel projecten zijn ontstaan rondom Nederlandse ontwerpers. Overigens zijn de voorwaarden verbonden aan de subsidie van één miljoen niet gehaald. Het geld was ter beschikking gesteld vanuit het Ministerie van Economische Zaken en bedoeld om exporterende mode-labels te begeleiden. Driekwart van het bedrag ging naar de stichting zelf (bron NRC). Het is interessant dat er zulke bedragen omgaan in het vestigen van Nederland als modeland. In het middensegment zijn er enkele succesvolle labels. Als het om couture gaat kiezen de succesvolle ontwerpers toch al snel voor een buitenlands podium. Ondanks alle inspanningen heeft Amsterdam niet de allure van een internationale modestad. Misschien juist doordat de aandacht exclusief op Nederlands talent wordt gericht.

De Nederlandse identiteit is intussen al net zo’n overgehypet fenomeen. Nooit was er zoveel aandacht voor ons erfgoed en dat wat ons eigen maakt. Ook aan universiteiten wordt het onderwerp identiteit in relatie tot design onderzocht, maar daar is het idee dat er een of andere essentie bestaat die ‘typisch Nederlands’ nu juist ontkracht. Eerder gaat het om verhalen die we elkaar vertellen en wellicht om vormen van branding. Het zou spannend zijn om de bezoeker hier mee te confronteren.

Ode blauwBloemen en kleuren

De tentoonstelling is niet chronologisch ingedeeld maar thematisch. Op het eerste gezicht staat alles door elkaar heen en is het ook zoeken naar de bijschriften met de naam van de ontwerper. Het is duidelijk dat het visuele beeld het belangrijkste is. De bezoeker wordt dus vooral visueel overdonderd alsof hij/zij in één keer kan zien hoe gevarieerd en talentvol de Nederlandse ontwerpers zijn.

Op de introductie tot de tentoonstelling worden de tien kenmerken genoemd die Hohé in de catalogus al introduceerde. Dat zijn onder andere: zwart/wit, exotisch wordt typisch Nederlands, futurisme, constructivisme, humor en vrijheid. Dit zijn natuurlijk heel erg brede en ongelijksoortige categorieën en ze roepen meer vragen op dan dat ze beantwoorden. Deze kenmerken gaan net zo goed op voor buitenlandse ontwerpers. Bij humor past het werk van de Nederlandse Bas Kosters, maar ook dat van de Belgische Walter van Beirendonck, de Duitse Bernhard Willhelm, de Franse Jean-Charles de Castelbajac en het Japanse Comme des Garçons .

De inrichting, de sfeer en de opstelling zijn het werk van stylist Maarten Spruyt en interieurontwerper Tsur Reshef. In de eerste zaal staat de tulp symbool voor de vernederlandsing van exotisch goed – een Turkse bloem die nu kenmerkend is voor Nederland. Vier paspoppen dragen gebloemde kleding, staand in een decor met een fotoprint van bloemen. Eén van de poppen draagt een Japanse rok, rond 1750 gemaakt in India voor de Europese markt. Verder staat er een japon uit de achttiende eeuw en een jurk van V&R (2015) naast een ensemble van Bas Kosters (2015). Het is een aantrekkelijk en indrukwekkend schouwspel, maar de gedachte van de exotische tulp is niet terug te vinden in de ontwerpen. Bloemen zijn al lange tijd gemeengoed en de gebloemde kleding roept geen associatie met de tulp op. Het ‘typisch Hollands’ is hier misplaatst. Globalisering is van alle tijden evenals wederzijdse beïnvloeding en kruisbestuiving van culturen. Meer aandacht voor de achtergrond van de kledingstukken zelf had de Nederlandse mode beter tot zijn recht doen komen.

Het volgende thema is blauw. De tekst stelt dat de Nederlander al gek was op blauwe kleding in de achttiende eeuw en vraagt het publiek speels of dit zou komen doordat het zo goed staat bij blond haar, of omdat het als respectabel gezien werd. Het antwoord laat het museum in het midden, waardoor ook hier het idee van een Nederlandse identiteit nogal zwak overkomt. De objecten staan in een levensgrote stellage van blauw gelakt hout. In deze ruimte staat de blauwe jurk die koningin Maxima droeg tijdens de inhuldiging in 2013, omringd door Delftsblauwe V&R-klompen, blauwe schoenen van Jan Jansen en jurken van Frans Molenaar, Fong Leng en vele anderen. Het geeft een aardig beeld van hoe ontwerpers blauwtinten gebruiken en er staan veel mooie objecten. Door de opstelling en belichting vallen details op en schitteren de verschillende texturen van de materialen. De drang om de objecten aan te raken is groot. Inhoudelijk draagt de uitstalling weinig bij tot enig begrip.

Dat geldt eveneens voor de zaal waar gekleurde kleding staat opgesteld tegen de achtergrond van felle regenboogstrepen. Het geweld van de regenboogkleuren overheerst de kleding. Het geheel doet vooral clownesk aan, al is het aantrekkelijk. De energieke opstelling laat de bezoekers om de kleding heen drentelen. In de begeleidende tekst wordt verwezen naar de voorliefde van de Nederlanders voor kleurige kleding. In deze zaal zijn Bas Kosters, V&R, maar ook Oilily te zien. Het is een bombastisch beeld vol kleur, textuur en variatie. Als contrast is ook een zwart-witzaal, want Nederlanders houden niet alleen van blauwe kleding en van gekleurde kleding, maar ook van zwart-wit. De tekst vertelt dat de Nederlandse liefde voor zwart en witte kleding diep zit, vanwege het Calvinisme. Dit cliché is allang achterhaald. Een ordening op kleur werkt weliswaar visueel heel goed, maar gaat ten koste van de inhoud en het verhaal. Daar tegenover staan andere thema’s zoals vrijheid en humor.

Ode vrijheidIn een andere zaal staan poppen in een landschap met plastic speelgoedmolens, het oogt wat knullig. Dezelfde onhandigheid typeert ook het thema vrijheid, met allerlei kleurrijke outfits door elkaar heen. Er is veel kleur te zien, veel stoffen met structuur en enkele poppen zitten op gekleurde stofbalen. Het is te veel van het goede. De tekst verwijst naar negentiende-eeuwse reformkleding en de typisch Nederlandse vraag ‘kan je erin fietsen?’. Ook wordt verwezen naar de lossere seksuele moraal in de jaren zestig en hippie-invloeden. Amsterdam wordt opgehemeld als stad die voor vrijheid staat en vele ontwerpers aantrekt. Ook dit is een cliché en je begint je af te vragen of de samenstellers deze typisch Nederlandse zaken ironisch bedoelen. Zowel de tekst als het beeld vertonen weinig samenhang.

Deze tentoonstelling is vooral gericht op vermaak. In de ruimte met partykleding kun je deelnemen aan een ‘silent disco’ door een koptelefoon met discomuziek op te zetten. In een andere zaal staan vijf schermen opgesteld met een foto van een outfit van Avelon, Jan Taminiau, FranciscoVan Benthum, Iris van Herpen en Cleas Iversen. Het is de bedoeling dat de bezoeker hier achter gaat staan, zodat het lijkt alsof zij de kleding draagt. Het past goed bij de Instagramgeneratie, die zichzelf graag portretteert. Bij een eerdere Chaneltentoonstelling kon de bezoeker al een jasje passen. Deze foto-opstelling werkt minder sterk, wat vooral door de vormgeving komt. Het is niet uitnodigend om achter een scherm te gaan staan, terwijl een Chaneljasje aantrekken wel een bijzonder gevoel geeft. Toch past dit concept wel bij de geest van de tentoonstelling.

Er staat veel werk van bepaalde ontwerpers: meerdere stukken van Bas Kosters, Fong Leng, Frans Molenaar en V&R. Het geheel is dus nogal willekeurig, ofschoon de tentoonstelling visueel gezien aantrekkelijk is. Het is interessant dat er een keuze is gemaakt om de chronologie te laten vallen en te zoeken naar overeenkomsten tussen kleding van verschillende ontwerpers en uit verschillende tijden, maar de thema’s laten de onderlinge verbanden niet goed tot hun recht komen.

Ode zw witVisueel spektakel

Uiteindelijk lijkt het museum vooral bezoekers te willen trekken met aantrekkelijke modebeelden. Sarah Bongiovanni maakte een foto-shoot met kleding uit de tentoonstelling en er is veel geld gestoken in de promotie. Door samen te werken met stylisten krijgen deze en andere modetentoonstellingen de allure van een modemagazine. Helaas is de keerzijde dat de tentoonstelling vervlakt. Het blijkt moeilijk te zijn om een balans te vinden tussen over-de-top spektakel, vermaak en een betekenisvolle inhoud.

Het succes en de aantrekkingskracht van modetentoonstellingen hangt samen met social media, waar goede plaatjes het belangrijkste zijn. Deze trend speelt ook in de modewereld zelf. Het is zowel voor de modehuizen als voor de genodigden belangrijk om te laten zien dat zij meetellen. Sinds enkele jaren zijn modeblogs uitgegroeid tot een belangrijke pijler onder succesvolle ontwerpers. Hoe meer mensen over een collectie praten, hoe begeerlijker en exclusiever de stukken worden. Het is dan ook niet ongebruikelijk dat modebloggers stukken cadeau krijgen in de verwachting dat zij foto’s hiervan delen. Tegelijkertijd worden de vaak jonge bloggers geadoreerd door een publiek dat een soortgelijk glamourbestaan zou willen leiden en zo verspreidt de modegekte zich.

De interesse voor couture is groot nu ontwerpers en beroemdheden live beeldmateriaal kunnen verspreiden. Enerzijds is deze exclusieve wereld dichterbij dan ooit, anderzijds zijn de shows nog altijd zeer exclusief. Wie erbij is telt mee. De beelden worden wereldwijd geconsumeerd, waardoor het imago veel belangrijker is geworden voor modehuizen. Ze investeren enorm veel geld in zo groots mogelijke shows. Chanel bouwt gigantische decors, zoals een winkel of een casino, om de Chanelvrouw tot leven te wekken. Dior liet een tijdelijke tuin aanleggen, het zijn echt kostbare projecten voor een paar uur. De shows worden live gestreamd en bereiken een groot publiek. De extravagantie van de modewereld spreekt mensen aan en verovert nu de musea. Door zich kritiekloos op te stellen en mee te doen aan de hype van modetentoonstellingen vervullen ze een propagandistische rol. Het proces van branding van de modehuizen slaat over op de musea, die op deze manier jong en hip lijken te willen zijn.

Ook Ode bespreekt de ontwerpen niet kritisch en is pure promotie. Er wordt niet uitgelegd waarom en hoe enkele ontwerpers er in geslaagd zijn internationaal door te breken en hoe het modesysteem überhaupt werkt. Hoe de Nederlandse identiteit samenhangt met dat succes wordt evenmin duidelijk en het verhaal over de eigenzinnigheid van de Nederlandse ontwerper komt krampachtig over. Nog beter zou zijn als de tentoonstelling juist de kunstmatigheid van de Nederlandse mode ter discussie had gesteld. Of in ieder geval de vraag had gesteld of een Nederlandse identiteit bestaat. Juist een museum moet kritisch durven zijn om een tegengeluid te bieden aan het heersende chauvinisme waarin alles tot Dutch Design of tot typisch Hollands wordt bestempeld. De Nederlandse identiteit is immers net zo artificieel als het hele concept van Nederlandse mode en een discussie daarover is vele malen interessanter dan alleen een mooie opstelling. Het is aan musea om boven het niveau van de Kalverstraat uit te blijven stijgen.

Emily van Gent, 2015.

Emily van Gent studeerde onlangs als designhistorica af aan de universiteit Leiden en specialiseerde zich in mode. Eerder volgde zij de opleiding modevormgeving aan de Koninklijke Academie voor Beeldende Kunsten, Den Haag.

Ode aan de Nederlandse mode, Haags Gemeentemuseum, http://www.gemeentemuseum.nl , 19 september 2015 tot en met 7 februari 2016.

Reactie Liesbeth den Besten:

Bedankt voor de heldere recensie van de tentoonstelling Ode aan de Nederlandse mode door Emily van Gent. Ik kan het voor een deel met haar kritiek eens zijn maar ik wil er graag iets tegenoverstellen, en aan toevoegen. De titel ‘Ode aan de Nederlandse mode’ geeft al aan wat je kunt verwachten: een lofzang, of lofprijzing, kent geen kritische reflectie. Hier is dus geen plaats voor kanttekeningen. Het publiek krijgt kritiekloos een aantal ‘typisch Nederlandse’ kwaliteiten voorgeschoteld en kan voldaan huiswaarts trekken.  Maar het publiek kwam en masse en genoot – ook ik, voeg ik daar maar eerlijk aan toe. Ondanks alle vragen en kritiekpunten, die ook ik heb, was het toch een geslaagde tentoonstelling: er was veel te zien (naast bekende ook onbekende zaken, en wat voor de één oud nieuws is – Iris van Herpen -, is voor de ander revolutionair), de vormgeving was een feest, en de niet-chronologische opstelling bleek voor bezoekende schoolklassen een interessante aanleiding te zijn om goed te kijken (zoals ik observeerde tijdens mijn bezoek). Tentoonstellingen worden nou eenmaal niet voor specialisten maar voor het grote publiek gemaakt. Dat vraagt de overheid van musea, en anderzijds moet het voor musea heerlijk zijn om drommen bezoekers in hun huis te ontvangen. Overigens denk ik dat kritische reflectie heel goed plaats kan vinden in een publicatie – dat hoeft niet perse op zaal te gebeuren. Het is al heel wat waard als een tentoonstelling de bezoeker de ruimte geeft, zelfs uitnodigt, om goed te kijken en genieten – dat is wat hier gebeurde. Dan zou je kunnen concluderen dat deze tentoonstelling vooral op ‘vermaak’ gericht is maar dan onderschat je de betekenis van de persoonlijke beleving van kunst (daar reken ik mode dan maar even voor het gemak bij), die in het geval van mode kan gaan over vakmanschap, materiaalkeuze en toekomstvisioenen.

Het Haags Gemeentemuseum beheert de collectie van het voormalig Kostuummuseum in Den Haag en vat deze taak gelukkig serieus op. Regelmatig toont het museum stukken uit deze kwetsbare collectie. Sinds 2003 krijgt conservator Madelief Hohé het voor elkaar om elk jaar een grote modetentoonstelling te organiseren – niet als modisch incident maar als onderdeel van een beleid. Ik noem er een paar: Van Chanel tot punk: Mode in de 20ste eeuw (2004); Fashion.NL (2006); Mode voor echte mannen (2008);  Fabulous Fifties Fabulous Fashion (2012) en in 2014 nog Romantische mode. Hierbij weet zij interessante lijntjes tussen historie en heden te leggen, laat ze zich inspireren door de straat, televisie en trends, en gebruikt ze de mode als spiegel van de tijd. De een is wat geslaagder dan de ander maar ik geef het je te doen. Elke tentoonstelling leidt bovendien tot nieuw onderzoek en restauratie van individuele stukken – een belangrijke taak van het museum. Wie echt in mode geïnteresseerd is zal vaker naar Den Haag dan naar Enkhuizen, Arnhem, Groningen of Rotterdam reizen. 16 februari 2016

Het Haags Gemeentemuseum won de Grand Seigneur modeonderscheiding: http://modint.nl/2016/02/04/gemeentemuseum-neemt-grand-seigneur-in-onvangst/; In april vindt er in het Rijksmuseum een tweedaagse conferentie rondom mode in musea plaats:  http://www.kunsthistorici.nl/2016/02/20-22-april-fashion-in-museums-past-present-future/