De nieuwe mens van Auke van der Woud

Dat de samenleving in de negentiende eeuw ingrijpend veranderde door wetenschap, nieuwe technieken, communicatiemiddelen, spoorwegen en de trek naar de steden is bekend. Toch weet architectuurhistoricus Auke van der Woud in al zijn boeken die tijd op een bijzondere manier tot leven te wekken en er een boeiende visie op los te laten. Na Het lege land en Waarheid en karakter over de Nederlandse ruimtelijke orde respectievelijk de bouwkunst, en De nieuwe wereld (over vervoer en communicatie) is er nu De nieuwe mens. In dit boek behandelt hij de massacultuur, een fenomeen dat volgens hem nog te weinig historisch is onderzocht. Het is een sociale geschiedenis, een cultuurgeschiedenis en een mentaliteitsgeschiedenis maar hij kiest specifieke accenten. Dit keer is dat de grote stad als bakermat van de massacultuur.

Door de trek naar de steden – het aantal inwoners in Amsterdam verdubbelde tussen 1870 en 1900 naar 511.000 – lijkt er een hausse aan nieuwe verschijnselen los te barsten. Het panopticum, warenhuizen, koffiehuizen, schouwburgen, musea, scholen, massawoningen, reclame, bioscopen… overal verschenen ze. Steden veranderden in hoog tempo en een grote commerciële drift maakte zich meester van avonturiers, investeerders, ondernemers en andere uitbaters. Mensen werden consumenten, gevoelig voor mode, trends, vermaak en andere verlokkingen. En in tegenstelling tot zijn eerdere boek Koninkrijk vol sloppen, dat over ontstellende armoede en achterbuurten ging, lijkt het geld nu tegen de plinten te klotsen. Arm en rijk vergapen zich aan spektakels en zitten in de wintertuin van Krasnapolsky, flaneren door de passage en gaan een dagje uit in de natuur. Welvaart en koopkracht alom.

Wie deze massa is en hoe de bevolking is samengesteld komen we niet aan de weet. De kijkers en kopers blijven anoniem en komen uit alle rangen en standen. Hun stemmen klinken echter overal want Van der Woud bouwt zijn verhalen op aan de hand van tijdgenoten en getuigenissen in kranten en tijdschriften. Dat maakt zijn boek niet alleen bijzonder levendig, het is ook een uiterst vruchtbare onderzoeksmethode die ongetwijfeld navolging zal krijgen.

Van der Woud breekt hier (wederom) met de opvatting dat de Nederlandse cultuur een burgerlijke cultuur zou zijn. Die hogere burgerij maakte maar 1 of 2 procent van de bevolking uit. Toch werden opvattingen en uitingen uit die hoge cultuur leidend voor de geschiedschrijving van die periode, denk alleen al aan het grote NWO-project dat in 2000 het boek 1900 Hoogtij van burgerlijke cultuur voortbracht. Van der Woud stelt zich echter juist ten doel om het conflict op te zoeken: de clash tussen de oude (burgerlijke) beschaving en zijn idealen en de nieuwe cultuur, wat overigens niet uitsluit dat dichters en kunstenaars vernieuwend konden zijn.

De nieuwe mens AukeWat betekent nieuw in De nieuwe mens? Die vraag valt niet eenvoudig te beantwoorden. Buiten het ontstaan van een stedelijke cultuur met een anonieme massa, een consumptiecultuur waarin de mode dicteert, een ‘experience’-economie en een beeldcultuur is dat een wereldbeschouwing waarin God verdwijnt en natuurwetenschap en rationaliteit oprukken. Er treedt een verschuiving op van het geestelijke en ideële – het goede, schone en ware van de oude beschaving – naar het materiële en het fysieke. Wat meetbaar en zintuigelijk waarneembaar is wordt belangrijk: ‘… het aardse, het fysieke, het hier en nu, het openstaan voor de aantrekkelijke buitenkant, het verwelkomen van het onechte omdat het Ware saaie oude beschaving is.’ De paradox is dus dat vernieuwing zowel het echte en het waarneembare inhoudt als illusie, verleiding en schijn. Dit illustreert de auteur prachtig aan de hand van winkeletalages, een nouveauté in de marge die echter niet opgevat moet worden als marginaal, maar als fundamenteel. De kracht van Van der Wouds boek zit vaak in zulke details en kleine dingen die evenwel overdonderend aantonen dat er een ‘revolutie’ plaatsvindt in de cultuur. Het kijken en zich vergapen, je verliezen in de laatste trends en mode, de illusie van geluk die aardse goederen en reclame ons voorspiegelen. Het is allemaal ijdelheid en hoop, schijn en werkelijkheid tegelijk. En het zijn dus geen recente verschijnselen, maar ontwikkelingen die al meer dan een eeuw spelen.

De waarheid is de platte cultuur van amusement, oppervlakkigheid, veel prikkels, snel verveeld raken en kortstondigheid. Een kijkcultuur, ofschoon de opkomst van de fotografie nergens wordt behandeld en ook reclame er bekaaid afkomt. Discussies en disputen over de teloorgang van waarden en normen, en het in de verdrukking raken van de hoge cultuur…. dat is al ruim honderd jaar aan de gang. De zorg die opvoeders van vandaag uiten over het surfgedrag en het gebruik van sociale media door jongeren (zichtbaar zijn, schijn en waarheid) vindt tal van echo’s in de citaten die Van der Woud uit het verleden tevoorschijn tovert. Lijsten van de kleine Utrechtse Nutsbibliotheek leren ons bijvoorbeeld dat de mensen in plaats van stichtelijke werken steeds meer (oppervlakkige) romans gingen lezen. Erg fraai is het hoofdstukje over planten en bloemen waaruit blijkt dat de natuur evenmin ontkwam aan commercialisering en het regime van de mode. En het lichaam zelf kreeg, in plaats van de geest, op alle mogelijke manieren meer aandacht: van gymnastiek tot gezondheidsleer, luchtvervuiling, hygiëne, ‘körperkultur’ en baden in zee. Dit behandelt Van der Woud in korte stukken zoals Walter Benjamin dit deed in zijn Passagen-Werk. Daarna gaat hij in op grotere vragen, paradoxen en de problemen rond de geschiedschrijving over die periode.

Al met al laat Van der Woud overtuigend zien dat de bron van veel hedendaags onbehagen in het laatste kwart van de negentiende eeuw ligt en dat veel twintigste-eeuwse ontwikkelingen die we hebben bestempeld als revolutionair, vernieuwend of een breuk dat helemaal niet zijn. Het was er allemaal al… Hij laat ons trouwens ook zien dat de begrippen vernieuwing en moderniteit (en daarmee een lineaire geschiedsopvatting) relatief zijn. Geschiedenis is volgens hem te complex om in termen van oorzaak en gevolg te denken, ‘omdat die twee steeds van rol verwisselen’. De bioscoop is voor hem bijvoorbeeld niet een oorzaak van moderniteit, ze is er een uiting van. Wel noemt hij de verschuiving van het gezag van woord naar beeld (en beeldvorming) een fundamentele verandering. Uiterlijke verschijning dus, niet inhoud. Vandaar dat de opvattingen en analyses van socioloog Georg Simmel, theoreticus van onder andere de mode in 1905, een grote rol spelen in dit boek en het denkraam ervan domineren.

Van der Woud versimpelt de geschiedenis evenmin tot de tegenstelling hoge en lage cultuur. Daarin ligt een grote verdienste want zulk denken levert vaak beperkingen op en problemen met begrenzingen en kwalificaties. Theoretici over hoog en laag en postmodernisme komen in dit hele boek niet voor, hoewel Van der Woud daar onmiskenbaar door is aangeraakt. Wel ligt de moderniteit van de negentiende eeuw en haar ‘cultuur der dingen’ (Simmel) in een postmoderne complexiteit van contradicties, onzekerheid, desintegratie, versplintering en vervreemding. Ook die is er misschien al altijd geweest zoals een hoofdstuk over het landschap lijkt te willen zeggen. Verrassend genoeg was het fysieke landschap van Nederland enorm gevarieerd en bestonden er honderden zo niet duizenden lokale gemeenschappen met hun eigen cultuur, gewoontes, dialecten en klederdrachten. Heterogeniteit weerstreeft eenheid. Naar eenheid streven was wellicht aan het einde van de negentiende eeuw al een hopeloze zaak, ofschoon kerken en andere verzuilde instituties met succes bepaalde groepen aan zich bonden en subculturen vormden. Dat het nationalisme en de gemeenschapskunst opkwamen was een stuiptrekking van de oude cultuur en een burgerlijk, stichtelijk ideaal. Ze bevestigen het verlies aan zekerheid, de leegte van de consumptiecultuur en het onstuitbare individualisme. Een norm- en vormloosheid die in Van der Wouds boek de eigenlijke kenmerken van de moderniteit zijn. Woorden als modern en nieuw staan gelijk aan vooruitgang, breuken of zich afzetten tegen tradities. Maar het nieuwe in de ‘nieuwe cultuur’ van Van der Woud stond houden van tradities als klederdrachten niet in de weg, noch de grilligheid van de mode en meer aandacht voor het gevoel.

De mensen van toen hebben het echter zo druk met spullen en indrukken dat er geen tijd meer is voor het hogere, zoals ook wij ons vandaag-de-dag kapot consumeren en ons kapot kijken op computerscherm, mobiele telefoon of beeldbuis. Dit levert allemaal stress en onvrede op, maar het is uiteraard een structureel probleem van het moderne menselijke bestaan waarin betekenis en identiteit voortdurend op drift zijn. Freud sprak over ‘het onbehagen in de cultuur’. Van der Woud gaat in op nieuwe vormen van lijden als zenuwziekten ofschoon hij stelt dat we nog bijna niets weten over de psychologische conditie van de laatnegentiende-eeuwse samenleving. Hij is ook van mening dat er nog weinig historisch onderzoek naar consumptie is gedaan.

De nieuwe mens presenteert een voorstel om de geschiedenis van onze open, pluriforme en materialistische massacultuur te beschrijven aan de hand van waarden en normen. Van der Woud ziet die als een alles absorberende cultuur waarin vrijheid heerst en de echte werkelijkheid plaatsmaakt voor een besef dat werkelijkheid persoonlijk is en relatief, een kwestie van gezichtspunt. Er heerst pluriformiteit en verdeeldheid: desintegratie. De geschiedenis van die periode kan dus niet uitgaan van eenheid, gemeenschappelijkheid, samenhang of een lineaire ontwikkeling. Want alles is fragmentarisch en veranderlijk, normloos.

De idealisten en de vormgevers zijn in de maatschappij van Van der Woud conservatief en een tegenculturele minderheid. Kwantitatief stellen ze niks voor en ze staan buiten de werkelijke ontwikkelingen. In de designgeschiedenis spelen zij echter de hoofdrol. Ontwerpers hebben zich immers juist altijd afgezet tegen commercie, banaliteit en massacultuur. Maar ook vormgeving staat niet los van de processen die hij beschrijft: ze staat in wisselwerking met massacultuur, mode en consumptie, en drijft op de dynamiek van het conflict daarmee. Ook conservatisme, idealisme en minderheden worden immers geabsorbeerd door de pluriforme, vrije samenleving; en ook voor deze genres is in de massacultuur een plaats als niche of in gepopulariseerde vorm. Mode drijft immers weliswaar op groepsgedrag en de meerderheid, maar evengoed op het verschil en het individu.

Vanuit de geschiedenis van Van der Woud gezien is het een wonder dat het zoeken en propageren van het ware (dat vormgeving zo lang kenmerkte) nog zo ontzaglijk lang stand heeft gehouden. Wat betekent dat voor de door hem veronderstelde ‘revolutie’? Was het wel een breuk en een omslag als het burgerlijke beschavingsideaal zo’n lang en taai leven leidde? Als de massacultuur alles absorbeert, hoe kunnen de idealen van de oude beschaving daar dan los van staan? Is er dan nog wel sprake van een oppositie? Of is de uitkomst van dit eeuwenlange proces dat het ware en schone uiteindelijk niks meer of minder zijn geworden dan een van de keuzemogelijkheden van de consument en iets dat domweg in of uit de mode kan raken? Het onbehagen van de cultuur en de vervreemding in de mens zijn dusdanig structureel geworden dat de hunkering naar het ware en het hogere, naar normen, eenheid en gemeenschappelijkheid daar onlosmakelijk bij hoort als een al even permanente, existentiële doch futiele poging om onvrede en gebrek aan identiteit te bezweren. Van der Woud zegt het zelf al: verschillende waardensystemen sluiten elkaar niet uit en doordringen elkaar. Echt is niet echt want afhankelijk van de persoonlijke waarnemer en omdat schijn, belofte en illusie ontzaglijk veel krachtiger, schitterender en overtuigender zijn dan welke inhoud dan ook. Van der Wouds geschiedenis is niet zozeer iets dat zich ontrolt als wel iets dat eindeloos in de rondte draait. Het is geen panorama maar een perpetuum mobile.

Frederike Huygen, juli 2015.

Auke van der Woud, De nieuwe mens. De culturele revolutie in Nederland rond 1900, Amsterdam 2015, uitgeverij Prometheus-Bert Bakker, 24,95 euro, 352 pp. ISBN 978-90-351-4291-6.