Vormgeving in het Rijks: het geïsoleerde topstuk en bulk

Het nieuwe Rijks is inderdaad wat iedereen er al over gezegd heeft: een parel in de kroon. Prachtig gerestaureerd, zorgvuldig ingericht en een feest om te bezoeken.

hoekzaal periode 1900-1950

In de zalen werkt de combinatie van schilderijen en andere objecten heel goed. Het zorgt voor afwisseling en ritmering, ook in de beleving: kijken naar schilderijen, om een vitrine met kunstnijverheid heen lopen en je vervolgens weer openstellen voor een andere ervaring. Uit alles blijkt de zorg waarmee de inrichters en de conservatoren aan het werk zijn geweest, ook al weten we dankzij die prachtige documentaireserie van Oeke Hoogendijk dat het gehele proces van verbouwen en inrichten niet zonder problemen is geweest. Die serie kan iedereen terugzien via het internet.

Door de overdaad aan digitaal beschikbare informatie en de mogelijkheden van de mobiele telefoon heeft het Rijks gekozen voor weinig audiovisuele toevoegingen op zaal. De objecten moeten het doen en spreken vooral zelf. Op sommige plekken staan kleine interactieve schermpjes met toelichtingen, meestal zijn er alleen hoofdteksten op zaal en bijschriften bij de objecten. Ook zijn er bladen met meer specifieke informatie in bakken. Toch wil je als bezoeker soms meer, bijvoorbeeld bij de VOC of in het algemeen als je weinig van de Nederlandse geschiedenis weet. Het maritieme verhaal, het commerciële (handels)verhaal, het slavenverhaal, de kunsthandel, de religieuze strijden… die blijven allemaal te onderhuids aanwezig en dat is jammer. Want er is uiteraard genoeg dat tot de verbeelding spreekt in ons verleden. Misschien hoeft dat allemaal niet met lawaai en spektakel, maar ergens in dat esthetische paleis zou er een plek voor moeten zijn. In sommige tussenruimtes of op hoeken waar je van richting verandert zou dat heel goed kunnen en een welkome aanvulling betekenen.

hoekzaal periode 1900-1950

Designliefhebbers kunnen in de vaste opstelling genieten van het ambacht uit vroeger eeuwen, maar ontkomen niet aan twee verplichte nummers: de zolder met de opstelling over de twintigste eeuw, en de kelder met veel kunstnijverheid en mode. In de nok van het gebouw kregen twee helften uit de laatste eeuw elk een serie intieme kabinetten en een hoge zaal. Het eerste deel, tot 1950, wordt achtereenvolgens vertegenwoordigd door interieurstukken van de Nieuwe kunst en de Amsterdamse School, aangevuld met textiel en drukwerk zoals het tijdschrift Wendingen. De invloed van de koloniën lijkt hier het thema: dure exotische houtsoorten, prachtige motieven, maskers en het grillige aardewerk van Colenbrander gaan goed samen en versterken elkaar. Een reeks gipsen afgietsels van koppen van de exotische bewoners van Nias, gemaakt als volkenkundige studie, sluit de kabinetten fraai af en werkt intrigerend. Ook in de tweede helft van de laatste eeuw zijn de kabinetten gevuld met interessante stukken waaronder een maquette van het paviljoen van Le Corbusier voor de Wereldtentoonstelling 1958 en een zitmeubel van harig bont in de vorm van een vulva van Ferdi. Het verbindende element is echter minder aanwezig, Cobraschilderijen en ineens een Marlene Dumas maken het een hap-snap van losse stukken die samen niet echt muziek maken.

hoekzaal periode 1950-2000

hoekzaal periode 1950-2000

Dat de twintigste eeuw soms wat armoedig overkomt ligt niet alleen in de soms wel erg geïsoleerde losse stoelen die wat wezenloos staan te staan, maar ook in de lelijke, doffe kleur lichtgrijs van de zalen, die de opstelling doodslaat. Een ander groot probleem is dat in beide eeuwhelften de grote hoekzaal te kaal blijft. Hier is teveel ruimte, er ontstaan geen mooie groepen en de objecten gaan geen relatie met elkaar aan. De drukwerken liggen er verweesd bij, ze verdrinken in veel te grote vitrines; een veel te groot plateau torst een enkele Rietveld-Steltmanstoel die niet overeind kan blijven, ondanks aanwezige verwanten als een beeldhouwwerk van Carel Visser. Wat men bedoelt met het ensemble is wel duidelijk, maar het wil niet tot leven komen. De eerste eeuwhelft concentreert zich met een vliegtuig uit 1918, Piet Zwart en buisstoelen op techniek, industrialisatie en vooruitgang. De tweede helft brengt systematisch denken, structuralisme, elementaire vormgeving en minimal art samen. Wim Crouwel hangt en ligt er, het Centrum voor Cubische Constructies, een maquette van het Burgerweeshuis en de Mondriaanjurk, plus Jan Schoonhoven, Carel Visser en JC van der Heyden. En dan dus ineens die Dumas als je de zaal verlaat. Beide hoekzalen vertonen een film: over de Philips radio, respectievelijk Bert Haanstra’s Holland van de Wederopbouw. Het concept klopt, maar de inrichting niet.

mode en sieraden in de kelder

De vraag of het Rijks de twintigste eeuw moet gaan verzamelen is al vaak gesteld. Moet dat museum nu ook voor veel geld nog eens een Rietveld kopen, of een Van Gogh of een Marlene Dumas? Ja, dat doen ‘ze’ en ze betalen teveel, maar ze lenen ook van andere instellingen. Doen ze alles waar de buren veel beter in zijn nog eens dunnetjes over? Ja, dat doen ze en daardoor versterken de musea aan het plein elkaar niet. De vaste opstelling vormgeving van het Stedelijk is rijker, meer inspirerend en weldadiger. Verdubbelingen van een historisch verhaal zijn er in Nederland met zijn talrijke musea al genoeg. Maar het is begrijpelijk dat het Rijks niet wil ophouden bij het jaartal 1900. Toch zou de collectie erbij winnen als men minder terugvalt op clichés en ijkpunten en harder zoekt naar interessante en eigenzinnige dwarsverbanden.

Een discussiepunt is ook het jasje van een concentratiekampgevangene. Is dat een uitstekend symbool voor de oorlog en het leed, of getuigt het van gebrek aan smaak omdat zo een historisch beladen voorwerp niet past tussen design en uitbundig Cobra? Van mij hadden ze net zo goed een prachtige foto van de hongerwinter kunnen ophangen. Maar het effect van dit jasje, dat inderdaad uit de toon valt omdat het van een heel andere orde is, is wel dat de bezoeker onverwachts een klap tegen zijn kop krijgt. Het toont aan dat het niet eenvoudig is om geschiedenis, kunst en vormgeving met elkaar te verbinden.

Een groot contrast met de armetierigheid van de twintigste eeuw boven, vormt de opstelling in de kelder. Daar in de donkerte is het echt genieten geblazen. De spullen liggen overal hoog opgetast, staan in rijen in het gelid en in typologische reeksen te kijk. Kannen, serviezen, kostuums, schoenen en hoedjes, sieraden en horloges. Teveel om op te noemen, gevolgd door zalen met scheepsmodellen en wapens. Karigheid is ver te zoeken, overdaad maakt hier de dienst uit. Ongetwijfeld is er gekeken naar de keramiekzalen van het Victoria en Albert Museum waar juist die open depot-achtige uitstalling geweldig werkt. De Londense zalen zijn echter hoog en licht, waar de kelders van het Rijks laag en donker zijn. Mede door de uitgekiende belichting liggen in Amsterdam associaties met schatten en grafkelders voor de hand. Bovenal is dit een blik op de rijkdom van de verzamelingen. Goed groeperen van objecten werkt.

Tot slot is ook de museumwinkel voor designminnaars de moeite waard. Ook hier is het overdaad wat de klok slaat… buiten reproducties, briefkaarten en boeken zijn er brillenkokers en tassen met grachtenpanden of tulpen, Rembrandthorloges en –t-shirts, en mokken en theedoeken van Studio Job. Een productlijn Irma Boom ontbreekt, maar zal ongetwijfeld volgen. Prachtig is in ieder geval haar reeks boeken met afbeeldingen van hoogtepunten uit de collectie.

Frederike Huygen, 2013.

De foto’s bij dit artikel zijn gemaakt door John Lewis Marshall.