Irritatie

Er zullen vast mensen zijn die het gevoel van onbehagen herkennen dat je krijgt in het reptielenhuis van de dierentuin. Je wordt zweterig, koortsig bijna. Huidspiertjes trekken naarstig haren overeind. Het is instinctieve angst voor ondoorgrondelijke beesten die naar je loeren. Het zijn de eerste tekenen van blinde paniek. Verder dan die sensatie gaat het niet. De echte paniek houdt zich gedeisd. Een soortgelijk gevoel bekruipt mij regelmatig in omgevingen met ‘design’. Het is meer woede. Ik zou nu breeduit kunnen gaan zeuren over hoe erg mijn ‘Designschmerz’ wel niet is, maar het heeft meer zin als ik aan de hand van voorbeelden de oorzaken van het stijgen van mijn adrenalinespiegel probeer te achterhalen.

Met ‘designcorrectheid’ bedoel ik ‘passend binnen de conventies van de ontwerpwereld’. Want conventioneel is hij en conventionalisme perkt in, letterlijk. Design behoort duidelijk tot een begrensd domein. Daarnaast is het begrip verwant met ‘politieke correctheid’, een verzameling foefen om met verhullende taal alledaagse maatschappelijke pijn te verzachten. Ook in design begint correctheid met taal die onmacht tegen de weerbarstige werkelijkheid verhult. Soms raken politieke correctheid en ontwerpen elkaar. Niet lang geleden was er gedoe over Playmobilpoppetjes die er te grimmig uit zouden zien voor de kinderziel. Of de duvel ermee speelde: twee weken later bleken precies die poppetjes in gebruik te zijn voor de training van politiemensen in Afghanistan.

In de taal van de ontwerpwereld kun je grofweg drie niveaus onderscheiden. Het eerste is dat van de abstractie, zoals je aantreft in onhandig gebreide verhandelingen over esthetiek en vooral ethiek. Dan gaat het vaak over de houding van ‘de’ ontwerper. Geen idee wie dat is. Alle teksten en symposia die over hem (of haar) gaan laat ik links liggen. Design laat zich vertellen in termen van alles wat ontworpen is. Algemene regels voor ‘de’ ontwerper bestaan niet. Een voorbeeld, de Australische site Design Philosophy Papers, met teksten als: ‘Het menselijk vermogen de gegeven wereld te transformeren met technologieën, infrastructuren en een economisch systeem dat afhangt van een toenemende stroom van gefabriceerde producten om korte termijn doelen te realiseren, namen toe, aanvankelijk ongemerkt, later bewust, schade berokkenend aan de fundamentele biofysische ondersteuning die noodzakelijk is voor de continuïteit van menselijk en ander leven. Dat is in één zin de geschiedenis van door de mensheid veroorzaakte klimaatverandering.’ Die ene zin had meters korter gekund. Het is een veel te ingewikkelde open deur uit het redactioneel van Anne-Marie Willis.

De tweede taallaag is die waarmee ontwerpers en bureaus zichzelf aan de man brengen. Allemaal hebben ze ‘frisse ideeën’ en zijn ze ‘innovatief’. In dat opzicht zijn ze stuk voor stuk saai en voorspelbaar.

Mijn ergernis barst pas los bij niveau drie, uitdrukkingen en woorden waarmee ontwerpers hun beslissingen beargumenteren. Dat begint bij de dooddoeners ‘less is more’ en ‘form follows function’. Deze hartenkreten van respectievelijk Ludwig Mies van der Rohe en Louis Sullivan hebben in hun historisch decor bestaansrecht, maar dat ze keer op keer uit het vet worden gehaald en woordspelig verhaspeld: daar heb ik zo schoon genoeg van. Verzin liever zelf wat belangrijk is. Form follows function is nog principieel verkeerd om ook. Je hebt geen benen om te kunnen lopen, maar je kunt lopen omdat je benen hebt. Hugo Brandt Corstius definieerde de asbak aldus: een asbak is iets dat staat op de plaats van een asbak. Zo werkt het.

Van cliché’s uit architectuur en vormgeving heb ik lijstjes aangelegd. Enkele ervan gebruik ik nu als handvat om greep te krijgen op mijn ergernis. Op het designlijstje prijkt ‘Archetype’ bovenaan. Vanwege de A. Zo vreselijk veel last heb ik er niet van. Het stemt wel iedere keer licht somber als de term valt. Hij stamt uit de filosofie en de psychologie (Jung) en betekent ‘geïdealiseerd oermodel’. In vormgeving zou je het gewoon cliché kunnen noemen. Ik vond deze tekening van de grootmeester van het identiteitsbegrip Saul Steinberg (1914-1999). Daar zit het archetypegezever overtuigend in. Steinberg is een cartoonist die al in de jaren vijftig met een paar van zijn heldere tekeningen vijftien jaar ‘conceptueel ontwerpen’ overbodig heeft gemaakt. Op ‘conceptueel’ kom ik nog terug.

Een tweede kleine jongen is het woord ‘architectonisch’. Daarmee wordt een stijlkenmerk aangeduid, ook wel ‘vormentaal’ genoemd. Het betekent meestal dat de vorm van een object uit veel driehoeken bestaat, met soms een cirkel en een vierkant. Het is natuurlijk waar dat architecten het vaak zoeken in geometrie en herhaling, dus dat dit als stijl wordt gezien.

Dan komen we nu terecht bij een flinke stemmingbederver: de blikvernauwing rond ‘duurzaamheid’. Het Engelse woord ‘sustainable’ is iets beter omdat het aangeeft dat een zekere kwaliteit letterlijk onderhouden moet kunnen worden. ‘Duurzaam’ wordt geacht hetzelfde te betekenen, maar heeft daarnaast de oudere betekenis van ‘slijtvast’ en dat kan strijdig zijn met duurzaam. Nou vind ik dit semantische ongemak niet zo ergerlijk, afgezet tegen het idee dat we ons leefnest zo lang mogelijk geschikt moeten houden voor bewoning. Dat spreekt wat mij betreft vanzelf. ‘Duurzaam ontwikkelen’ komt neer op proberen te voorkomen dat de mensheid door haar eigen schuld ten onder gaat. Tamelijk dwingend lijkt me. De irritatie zit hem in de naïeve interpretatie van het begrip ‘duurzaam’ in een stuk of wat standaardoplossingen. Ik noem de meest opvallende.

De eerste is hergebruik. Dat brave principe is ontaard. Het lijkt wel of alleen de toepassing van afval en tweedehands onderdelen nog legitiem is. Maar zo simpel is het niet. Hergebruik kan bijvoorbeeld meer energie kosten dan het aan materiaalbesparing oplevert. Daarnaast heb je het merkwaardige verschijnsel dat de groeiende vraag naar een bepaald type afval kan betekenen dat productie van dat afval rendabel wordt en dus opgeschaald wordt . Ontwerpen op hergebruik in de toekomst is veel interessanter, al is het moeilijker, omdat je dan niet in het verleden zit te spitten. Het is zinvoller omdat je werkt aan verbetering en niet alleen de rommel van nu opruimt. Vaak zie je dat de toepassing van oude spullen in ontwerpen zich beperkt tot één object, of een kleine serie producten. Voor duurzaamheid is het effect dan nihil, maar hier steekt een irritante bijbedoeling de kop op.

Ontwerpers hebben namelijk een onuitroeibare neiging tot bevoogding en willen met hun installaties van hergebruikte petflessen laten zien hoe het hoort. Gelukkig weet kunstenaar Erwin Wurm van een kast een leuke kast te maken (Performative Drinking Sculpture, 2011). Het tweede waanidee is dat van kleinschaligheid. Zo gaan we de kant op van ‘urban farming’ zoals nu in de gefailleerde stad Detroit furore maakt. Zo’n verschijnsel heet dan meteen een ‘trend’, terwijl het vooral een overlevingstactiek is van een groep mensen in moeilijke omstandigheden. Los van de vraag waar je precies groenten zou moeten telen – want dat kan best in steden –, is kleinschaligheid met een leuk strohoedje op in een quasi landelijke idylle niet de manier om miljoenensteden te voeden. Dat kun je vergeten.

 

De derde neiging is de opgefokte voorkeur voor ‘natuurlijke materialen’ en dan bij voorkeur van plantaardige oorsprong. Alweer gaat het mij niet om de toepassing op zich, maar om de blikvernauwing waarmee ze gepaard gaat. Bamboe, beschikbaar in 1200 verschillende soorten, is fantastisch, maar niet als je het de wereld over moet slepen. En behalve mogelijkheden zijn er beperkingen. De kast ‘Cabana’ van de Campana broers is regelrecht afgeleid van de strohut, maar hij is gemaakt van kunststofvezels vanwege de brandveiligheid.

Met de zo verafschuwde kunststoffen kun je mooie milieubesparingen bereiken. Door een bestaand type passagiersvliegtuig van het meest gangbare type (180 passagiers) voortaan te gaan lijmen in plaats van klinken wordt het 300 kilo lichter. Dat lijkt niets. Niettemin impliceert de conceptwijziging (let op de term) per vliegtuig per jaar 60 duizend liter minder brandstofverbruik.

‘Social design’ is een jongere platitude dan ‘duurzaam’. Het kan verschillende onschuldige ladingen dekken. Samenwerking tussen ontwerpers en betrokkenheid van gebruikers in het ontwerpproces zijn de eerste twee. De derde zit in de sfeer van gedragsbeïnvloeding. Dat kan. Het is hoe dan ook een onbedoeld bijverschijnsel van technologische ontwikkeling. Wie had zes jaar geleden, bij de introductie van de Iphone, gedacht dat de mens zich zou ontwikkelen tot een introverte diersoort die zich op een glasplaatje scheel swipet in bushokjes. Hoe mensen zich gedragen kan ook bewust de inzet zijn van een ontwerpproject. Met materiële middelen en organisatie laten zich condities scheppen waarin mensen bepaald gedrag vertonen. Dat is intelligent gebruik maken van kennis. Denk aan ‘papier hier’ in De Efteling.

Het gaat fout als social design neerkomt op betutteling om mensen zich te laten voegen naar het ideaalbeeld dat veel ontwerpers over de samenleving hebben en dat veel ‘socialer’ is dan de werkelijkheid. Daarvan ben ik bepaald geen liefhebber. Als Marije Vogelzang zegt dat ze wil ontwerpen hoe mensen eten dan lopen de rillingen me over de rug. Ik wil niet ontworpen worden. Blijf van me af.

Ik denk dat de crux van mijn irritatie die bevoogdende houding is en ik weet precies vanaf wanneer die ergernis zich, niet in een flits maar geleidelijk, in mij begon te nestelen. In Milaan was dat, waar Renny Ramakers mij rondleidde in de presentatie ‘me, myself and you’ in 2001. Daar stonden de schuttingen van Next Architexts.

Ze waren anders dan wat ik eerder bij Droog Design had gezien. Producten konden het niet zijn, want daarvoor zagen ze er te slordig uit. Ik ging erover nadenken en zocht referenties. Als zo’n schutting ironisch bedoeld was, dan kon je hem zien als 3D cartoon en dan had hij de afgezaagde kwaliteit van een grappige tekening in een Volkskrant uit de jaren vijftig. De enige optie die overbleef was een Boodschap. En die was niet bepaald sterk als je hem bijvoorbeeld vergelijkt met de schrijnende schildering van Banksy op de muur tussen Palestina en Israel. Dat wil je toch niet: dat iemand je via een lullige schutting pedagogeert dat je spullen met de buren moet delen. Als buren onderling op zo’n idee komen is het prachtig. Probeert een ontwerper andermans spontaniteit te bestieren dan is dat buitengewoon pijnlijk. Onlangs kreeg ik een ongeveer even ergerlijk voorbeeld onder ogen uit de hoek van ‘slow design’. Het begon met het verhaal dat in een appartementengebouw niemand elkaar kende. Tot een nieuwe bewoner zijn voordeur open liet staan. Daarna deed nog iemand dat en nog iemand. Het sociale verkeer nam hand over hand toe. Toen was er de ontwerper die de deurstopper bedacht om mensen te inspireren hun deur open te laten. Misselijk word ik daarvan.

Sommige ontwerpers reiken graag aan wat men mooi hoort te vinden. Daarvan is de T-vaas van Mirjam van der Lubbe en Niels van Eijk een helder voorbeeld, want de vaas heeft een gat aan de zijkant zodat je de steel van de bloem kunt zien. Die mag er ook wezen, willen de ontwerpers je educatief inpeperen.

Dat belerende is geen nieuw fenomeen. Het zit er diep in en hangt van oorsprong samen met het socialistische principe van verheffing van het volk. De stichting Goed Wonen – bij de oprichting in 1946 waren naast ontwerpers en fabrikanten ook consumenten betrokken – propageerde een functionalistische opvatting over woninginrichting. Nog steeds vormt een zeer bepaalde ‘smaak’ de grondslag van wat voor goede vormgeving doorgaat. Die is er de oorzaak van dat design herkenbaar is als stijl in plaats van als kwaliteit. Inmiddels heeft de ‘claim on good taste’ zijn territorium flink uitgebreid. Als ik me niet vergis heet mooi nu ‘cool’. Zelfs ‘My First Pony’ ontsnapt er niet aan, om nog maar te zwijgen van seksspeelgoed.

Wie het belerende aspect van zekere vormen van social design aan de orde stelt kan niet om de ‘sociale media’ heen. Wat zich daar afspeelt zou je een betuttelingsoorlog kunnen noemen, met op dit moment Facebook als belangrijkste leverancier van het dodelijke ‘like’ wapen. Facebook is de exponent van een verschijnsel dat verder gaat dan bevoogding. Er is een lijn in de ontwikkeling van het computer interface, van technisch, via gebruiksvriendelijk naar neerbuigend en dan verder naar regelrecht manipulatief. De sociale dwang om aan sociale media mee te doen is aanzienlijk. Dat ik op zeker moment een mail kreeg om me aan te melden, zogenaamd van een mij bekende afzender, maar afkomstig van het systeem, deed voor mij de deur dicht. Dan mis ik maar informatie. Er is meer dan genoeg over.

‘Open design’, de deur naar de volgende ergernis, heeft een zekere verwantschap met social design. In principe gaat het om gezamenlijke ontwikkeling van producten en diensten, met betrokkenheid van verschillende disciplines en partijen. Dat gebeurt al veel langer dan de promotors van ‘open design’ lijken te denken. De oorsprong van wat nu een irritante hype is ligt bij open source ontwikkeling van Linux en Wikipedia. Dat zijn bewonderenswaardige processen. Het gaat mis als deze spontane uitzonderlijke ontwikkelingen door hun succes gezien gaan worden als voorbeeld voor al het ontwerpen. Dat gebeurt met een zekere gretigheid. Er zijn namelijk veel ontwerpers die hun beslissingen aan klanten of consumenten willen uitbesteden, een curieus conflict met de neiging tot bevoogding van hun vakgenoten.

Natuurlijk hangt al die ‘openheid’ samen met de ontwikkeling van de digitale technologie en dan kom je voorbeelden tegen als dat van de Israëliet Ronen Kadushin, van wie je lasersnijpatronen kunt downloaden voor 6 mm dikke aluminiumplaat (tamelijk energie-intensief), waarvan je naar eigen inzicht een stoel kunt maken. Al in de jaren tachtig was er een vergelijkbaar voorstel van de Duitse ontwerpdocent Jochen Gross, met een houten krukje.

Deze metalen stoelen behoren uiterlijk ongetwijfeld tot het designdomein en ik weet ook vrij zeker dat je er niet echt op kunt zitten. Wel beschikken ze duidelijk over een kenmerk dat in de wereld van vormgeving voor buitengewoon belangrijk doorgaat. Daarvoor bestaat één Engels woord. Het komt uit de film Manhattan van Woody Allen die ik in 1977 zag. De scene staat sindsdien in mijn geheugen gegrift. Allen staat met zijn vriendin, gespeeld door Diane Keaton, bij een plastiek in een tentoonstelling. Zij zegt, ‘what do you think’. Hij antwoordt, ‘I think it has got this wonderful otherness about it’. Zonder otherness kun je het schudden in de creatieve sector.

Het ideaal van open design en het idee dat iedereen zijn eigen spullen zal gaan bedenken wordt vanzelfsprekend verder gevoed door de snel toenemende toegankelijkheid van 3D printen. Het potentieel ervan is ontegenzeggelijk groot, maar het is echt niet dé technologie van de toekomst. Je kunt er van alles mee maken: hoesjes en pistoolonderdelen en taarten en gebouwen. Daar stel ik tegenover dat voor de constructie van de meeste materialen meer komt kijken dan druppeltjes aan elkaar smelten. Voor verenstaal bijvoorbeeld, kun je niet om walsen en warmtebehandeling heen. Productiesnelheid en technische eisen zullen om klassieke maakmethoden blijven vragen. Het is zeker interessant om in de gaten te houden hoe het nieuwe gereedschap zijn weg gaat vinden. De heilige graal van flexibele productie is het echter niet.

Veel ontwerpers, laten we zeggen dezelfde die ontwerpbeslissingen willen uitbesteden aan consumenten, verkeren in de veronderstelling dat iedereen het liefst ontwerper zou willen zijn, schepper van haar of zijn eigen wereld. Dat is domweg niet zo. Kant en klaar kopen is gemakkelijker dan bedenken. Dat laat zich aflezen aan de producten van driedimensionale grootprinter Shapeways. Het bedrijf print alles wat ‘cool’ is (want complex en op een andere manier niet te maken), of een kopietje ergens van. Vermoedelijk liggen daar ook de grootste kansen voor 3D printen. De Duitse kunstenares Karin Sander scant al vijftien jaar mensen in om ze vervolgens op schaal 1:5 te laten printen, inclusief zichzelf (op de rechterfoto). Enkele maanden geleden kon dat voor het eerst ‘klaar terwijl u wacht’, in een museum in Japan. Het zal niet lang meer duren voor vers geprinte jonge echtelieden bruidstaarten zullen sieren. Sinds kort kun je ook in 3D geprinte kopieën van schilderijen van Vincent van Gogh kopen. Namaak is de regel, verbeeldingskracht de uitzondering.

Het idee dat ieder zijn eigen spulletjes zou moeten printen houdt op een eigenaardige manier verband met een oude discussie die al pakweg anderhalve eeuw iedere keer maar weer de kop opsteekt: ambacht versus industrie en wat ‘de’ ontwerper ermee moet. Zinloos naar mijn idee, nog afgezien van ‘de’ ontwerper. In de eerste plaats zijn het geen afgebakende begrippen. Wat dertig jaar geleden industrieel heette zouden we nu ambachtelijk vinden. Verder is de kennelijke voorkeur voor handgemaakt gebaseerd op de dubieuze sociaalpsychologische aanname dat mensen zich makkelijker hechten aan iets dat uniek is. Volgens mij is dat niet zo en het is niet zo moeilijk dit met voorbeelden te laten zien.

Rond de Fiat 500 en de kever en veel meer auto’s en ook andere industriële massaproducten bestaan clubs van eigenaren die hun eigendom koesteren. Omgekeerd kun je prullen kopen, namaak oude grammofoons en speelgoedauto’s, die geacht worden er oud uit te zien en daarom expres slordig zijn gemaakt, in grote aantallen. Allemaal uniek, geen hond die het wat uitmaakt. Ze zijn bij voorbaat waardeloos. Het omgekeerde kan ook. De karaf en bekers van ‘Crack’ van Laurens van Wieringen zijn kunstmatig uniek, doordat de gietmal voor gebruik gebroken is en daarna gerepareerd. Het is de vraag of nou juist dit idee ze kostbaar maakt of dat eenander vormidee dat net zo goed kan. Vliegtuigonderdelen zijn kostbaarder. Bij DTC in Almere maken ze onder meer uiterst nauwkeurig voor één type vliegtuig 1200 onderdelen, waarvan er 800 verschillend zijn. Het betekent dat één man elke dag 30 verschillende producten maakt. De vraag of dat ambacht is of industrie ga ik niet stellen, want het maakt niet uit.

Enigszins verwarrend was het voor mij toen in de jaren negentig de uitdrukking ‘conceptueel ontwerpen’ opdook, de laatste irritante gemeenplaats die ik behandel. Ik wist toen en weet nu nog steeds niet beter dan dat ontwerpen simpelweg altijd per definitie conceptueel is. Toen ik industriële vormgeving studeerde waren concepten stomweg onderdeel van elk ontwerpproces. Een concept is een model of een kwalitatieve omschrijving van het resultaat. En die is nog relatief ook, want een concept ontwikkel je. In een proces kun je voor één stel randvoorwaarden meerdere concepten naast elkaar ontwikkelen. Michel van Tooren is hoofd conceptontwikkeling bij Fokker Aerostructures, een bedrijf dat met geavanceerde technologieën vliegtuigonderdelen maakt. Hij zegt ‘wat voor ons een concept is vinden onze toeleveranciers heel precies vastgelegd, terwijl onze afnemers, de grote vliegtuigproducenten, het als een vage droom zien.’ Die term ‘conceptual design’ is – ik weet niet exact wanneer, vermoedelijk begin jaren negentig als gevolg van een vergissing bij kunsthistorische duiding’ – vaardig geworden over het ontwerpen en heeft daar aanzienlijke schade aangericht. Eind jaren zestig begon conceptuele kunst in zwang te raken en dat was ontworpen kunst, omschreven in tekeningen, recepten en specificaties die iemand kon opvolgen en dan maakt die het werk. Sol Le Witt en Ger van Elk werkten zo. Dat betekent natuurlijk niet dat ‘conceptuele vormgeving’ dan automatisch kunst is of iets dergelijks. ‘Concept’ blijkt een deftig woord voor ‘idee’ en een ‘conceptueel ontwerp’ is een driedimensionele illustratie bij dat idee. Het irritante is dat dit meestal – er zijn uitzonderingen, maar die laat ik in dit verband onbesproken – geen goed idee is.

Vrijwel altijd is het idee van het kaliber dat opduikt in melige gesprekken tussen ontwerpers of tijdens het solo peinzen over ambitieuze oplossingen voor meer of minder imposante vraagstukken. Die belanden normaliter in krabbels op de achterkant van een bierviltje en dat komt uiteindelijk in de prullenbak terecht. Het is namelijk niet nodig om alles te maken wat in je opkomt. Die schutting gaf dat al aan.

Nog een voorbeeld. Een tijdje geleden was ik bij een avondje ‘Design Matters’ in Pakhuis de Zwijger in Amsterdam. Het moest gaan over het verband tussen design en mode. Daar interviewde Jeroen Junte Kiki van Eijk. Onder meer legde zij daar uit dat ze een stoel had gemaakt, in twee dimensies, als een collage van textiel voor aan de muur. Daarna had ze besloten dit idee naar drie dimensies te vertalen in plaatstaal. Het resultaat staat midden op de foto. Tja. Zou Martin Bril hebben geschreven. Want heb je dan een prestatie geleverd? Is het een object waar iemand iets aan heeft? Is het een belangwekkend ‘statement’? Roept het een interessante vraag op? Is het ‘mooi’, om nog maar eens een platgelopen designterm te gebruiken? Nee. Het enige dat ervan valt af te lezen is pretentie. En daar houd ik niet van.

Het paradijs van designcorrectheid tekent zich af. De eenvoud van geometrie gaat een verbond aan met de bevoogdende zingeving van de conceptuele illustratie. Hier en daar een bloemetje mag. Het is een herkenbare wereld, met een eigen publiek, waarvan de aanstichters deel uitmaken. Gemeenschappen van vormgevers telen blij hun eigen voedsel. Met de hand printen ze alles uit en ze gebruiken het en ze gebruiken het nog een keer. En alle dingen zien er anders uit en ze stralen schoonheid uit en ze zijn gemaakt van natuurlijke materialen. En de mensen delen alles, omdat designers zeggen dat dat moet. Iedereen is er ontwerper. En alles is maakbaar. Een leugentje om bestwil.

Dit is de door Ed van Hinte gewiede en aangeharkte versie van de lezing ‘Designcorrectheid’ die hij 20 juni 2013 uitsprak in Hotel Droog in het kader van de serie Irritatie.