Meer licht! Huisvrouw en kunstlichtdictaat 1900-1940

Meer licht in de woning was het advies dat vooral vanaf de jaren twintig van alle kanten de huisvrouw bereikte. Het vertrouwde schemerlicht diende te worden vervangen door het modernere indirecte en overvloedige licht. Aarzelend ging zij overstag, zich niet realiserend dat het ook haar functioneren in ander licht stelde.

‘Op geen enkel huishoudelijk gebied is in den laatsten tijd zooveel vooruitgang bespeurd als op het gebied der kunstverlichting in huis. ’t Is nog niet veel meer dan een halve eeuw geleden dat petroleumlicht als wonder beschouwd werd en nu is het al op zoovele plaatsen vervangen door gas- en electrisch licht’, aldus rooms-katholiek priester F. Breidfeldt in 1922 bij de vierde en geheel door nonnen bijgewerkte druk van zijn handboek voor moeder en dochter.(1)F. Breidfeldt, Het boek voor moeder en dochter. Volledig onderricht in alles wat eene vrouw, als huishoudster en moeder, dient te weten (Roermond 1922; oorspronkelijk 1906) p.62. Alhoewel hij toegeeft dat om redenen van gezondheid, hygiëne en onderhoud elektrisch licht de voorkeur geniet boven gas- en petroleumverlichting, behandelt hij vervolgens alleen de laatste twee verlichtingswijzen. Daarmee geeft hij impliciet aan dat in de jaren twintig elektrisch licht voor grote lagen van de bevolking nog niet haalbaar was. Verreweg de meeste aandacht krijgt het petroleumlicht, omdat het de goedkoopste kunstverlichting van dat moment is en de grootste verspreiding onder arbeidersgezinnen kent.

Amsterdam 1914: interieur van een arbeidersgezin uit de Jordaan met een centrale petroleumlamp (uit: Huisman 2000).

De Eerste Wereldoorlog had mede tot gevolg dat de prijzen van gas en petroleum flink stegen. Hierdoor zag men steeds meer de voordelen van uitbreiding van het elektriciteitsnet in. Met de hoogconjunctuur van de jaren 1925-1928 kreeg de financiering van de elektrificatie van Nederland een stevige impuls en wel zodanig dat in 1930 Nederland bij de top zat van hoogst geëlektrificeerde landen van Europa.(2)H. Baudet, Een vertrouwde wereld, 100 jaar innovatie in Nederland (Amsterdam 1986) p.24. Toch bleek gasverlichting nog een taai leven beschoren te zijn.(3)In E. Andringa en L. van der Burg-Dulfer (red.), Handig huishouden, deel 1 praktische woninginrichting (Assen, Amsterdam, Utrecht 1960; oorspronkelijk 1957) bijlage p.8 lezen we nog: ‘bij gasverlichting werken we vooral met gloeikousjes (…) Hangende kousjes voldoen het best, daar zij hun licht naar beneden, op de tafel laten vallen. (…) Gasverlichting komt steeds minder voor’. Maar het werd toen incidenteel kennelijk nog wel gebruikt. Maar elektrisch kunstlicht werd van verschillende kanten gepropageerd en kwam door de uitbreidingen van het elektriciteitsnet op zeer grote schaal ter beschikking. Wat betekende de ontwikkeling van de kunstverlichting in de periode 1900-1940 voor Nederlandse huisvrouw in relatie tot haar domein: de woning?(4)De gezaghebbende publicaties over de huisvrouw van recente tijd besteden veel aandacht aan elektrische huishoudelijke apparaten, maar laten het specifieke aspect van kunstverlichting buiten beschouwing: C. Hartveld, Moderne zakelijkheid, efficiency in wonen en werken in Nederland 1918-1940 (Amsterdam 1994); T. de Rijk, Het elektrische huis, vormgeving en acceptatie van elektrisch huishoudelijke apparaten in Nederland (Rotterdam 1998); M. Groffen en S. Hoitsma, Het geluk van de huisvrouw (Amsterdam 2004). Een uitzondering vormt: B. Orland ed., Haushaltsträume. Ein Jahrhundert Technisierung und Rationalisierung im Haushalt (Königstein im Taunus 1990) p.82, dat er één alinea aan wijdt. Hoe luidden de adviezen aan haar op dit gebied en via welke kanalen bereikten die haar? Droegen de technische vernieuwingen van de kunstverlichting, met als gevolg beter en meer licht, bij aan de verlichting van haar zware huishoudelijke taak? Had dit mogelijk nog gevolgen voor haar opdracht ‘het beste en schoonste sieraad des huizes’ te zijn?(5)Breidfeldt, Het boek voor moeder en dochter, p.2.

Huishoudkundige raad

Verlichting met behulp van gas of petroleum bracht veel werk en verantwoordelijkheid met zich mee. Van die twee was gas het meest gemakkelijk in onderhoud, zeker als gloeikousjes werden toegepast. Ze gaven aangenamer en helderder licht en verspreidden minder warmte dan de open gasvlam armaturen. Over de kousjes stonden glazen, die geregeld schoon gemaakt moesten worden om te voorkomen dat de lichtopbrengst verminderde door de roetaanslag. Dat was wel op zijn minst een halfwekelijks karwei, want al na veertien dagen verminderde de lichtopbrengst tot de helft. De kwetsbare kousjes braken snel, maar de kapotte kousjes konden wel weer worden gebruikt om metaal te poetsen.(6)Ibidem, p.63. Verder was zorgvuldigheid geboden bij het open- en dichtdraaien van de gaskranen in verband met verstikking, brand- of ontploffingsgevaar.

Bij de verzorging van petroleumlampen kwam nog meer kijken. Deze lampen moesten regelmatig gevuld en de pitten ervan goed onderhouden worden. Na gebruik diende de pit weer naar beneden gedraaid te worden om petroleumluchtjes te voorkomen. Af en toe moesten nieuwe pitten worden ingedraaid, die tegen walmen konden worden behandeld door ze in azijn te leggen en goed te drogen alvorens te gebruiken. Het reinigen van de lampen zou liefst dagelijks dienen te gebeuren, althans de kappen, de ‘schoorsteenglazen’ en de branders. Zo nu en dan moest de petroleumhouder eraan geloven en van binnen en buiten worden gepoetst.(7)Ibidem, pp.63-64. Bij beide verlichtingssoorten werd flink wat zuurstof verbruikt, wat de lucht in de kamers niet ten goede kwam. Als we dan bedenken dat in kinderrijke arbeidersgezinnen veel personen zich in één vertrek ophielden, de woonkamer klein bemeten was en soms ook meer functies tegelijk had (keuken, slaapkamer en wasruimte, bijvoorbeeld), dan is er weinig fantasie voor nodig om zich de muffe atmosfeer voor te stellen.

Door verlichtingsingenieur G. Boldringh aanbevolen lampen in 1919, uit zijn ‘Electrische verlichting der woning’.

De strijd tegen slechte lucht was door de hygiënisten(8)In het algemeen betrof het medici, huishoudkundigen en sociaal bewogen politici die de handen ineen sloegen ter bestrijding van volksziekte nummer een: tuberculose. al in de negentiende eeuw begonnen, met als inzet het terugdringen van de toen belangrijke volksziekte tuberculose.(9)Zie: A. Forty, Objects of Desire. Design and Society 1750-1980 (Londen 1986) pp.156-181. Het was in die tijd zo’n algemeen, dwars door alle sociale geledingen verspreid fenomeen dat het thema zelfs tot in operalibretto’s doordrong.(10)Giuseppe Verdi, La Traviata, 1853; Giacomo Puccini, La Bohème, 1896.

De roep om meer toetreding van daglicht in de woning en het aandringen de oude kunstverlichting te verruilen voor elektrisch licht gingen hand in hand. In een uitgave voor het huishoudonderwijs uit 1905 prijzen de auteurs de heilzame en ‘vernietigende invloed’ van in de woning toegelaten zonlicht op ziektekiemen.(11)M. Bosch en C. van de Ploeg-Deggeller, Onderhoud van Huis en Huisraad. Handleiding ten dienste van Huishoudscholen en Huishouding  (Almelo 1905) p.23. Een boodschap die door de architecten van het Nieuwe Bouwen serieus zal worden opgepakt in hun pleidooi voor grote vensters in de (sociale) woningbouw.

Huishoudkundige M.E. Leliman-Bosch hanteerde in haar Over goede en goedkoope woninginrichting het opvoedkundige zwart-wit contrast tussen goede en slechte oplossingen.(12)M.E. Leliman-Bosch, Over goede en goedkoope woninginrichting (Amsterdam 1916). Zij propageert eenvoud als kenmerk van het ware. Een pleidooi dat aangeeft dat de mens niet boven zijn stand moet willen grijpen en niet qua woonsmaak in het voetspoor van zijn meerdere moet willen treden. Deze zedenpreek tegen het ophouden van de ‘schijn’ echode nog lang na: tot ver in de jaren 1940-1950 treffen we deze ideeën in het blad Goed Wonen.(13)J.H. van den Broek, ‘Wie wil goed wonen?’, Goed Wonen, 1(1948)1, pp.4-7, op 4 als bijschrift bij een interieurfoto: ‘Het arme, rijkdoende interieur’. Met betrekking tot verlichting betekende dit de voorkeur voor eenvoudige, gemakkelijk schoon te houden verlichtingsornamenten in plaats van de met weelderig textiel voorziene laat negentiende-eeuwse lampen uit het bemiddelde burgerinterieur. Dat waren ongezonde stofnesten en door de ruime verhulling van de gloeilamp, gaven ze amper licht, wat als economische verspilling werd gezien.

Als vanaf de late jaren twintig de elektrificatie in snel tempo voortschrijdt, lezen we in huishoudkundige handboeken voornamelijk dezelfde standpunten over kunstlicht, maar dan ondersteund door de verlichtingskunde.(14)Een nieuwe tak van technische wetenschap, die in 1922 te Duitsland ontstond en al snel in heel Europa navolging kreeg. In Nederland was de hoofdingenieur van Philips N.A. Halbertsma gedurende het interbellum de toonaangevende verlichtingskundige. Directe, halfdirecte en indirecte verlichting worden besproken; donkergekleurde, rode en roze lampenkappen afgeraden. ‘Rood licht [is] slecht voor de oogen’, bovendien raken mensen er op den duur prikkelbaar en humeurig van. ‘Hoe eenvoudiger de lampen, hoe beter; ze zijn goedkoop en vervelen niet. Zijden lampekappen zijn vaak ongeschikt, ze zijn gauw vuil en kunnen niet goed gereinigd worden. In het algemeen zijn lampen die nat afneembaar zijn (perkament, glas) of waarvan het stoffengedeelte gemakkelijk waschbaar is, te verkiezen.’(15)H.A. de Vries en J. Jans, De plattelandswoning (Zwolle 1934) p.48. Dit boekje verscheen in de Bibliotheek voor de Huisvrouw op het Platteland , Leidraad voor het Landbouwhuishoudonderwijs.

De Electro Huishoudgids.

De Electrohuishoudgids, een uitgave van de Vereeniging van Directeuren van Electriciteitsbedrijven in Nederland (V.D.E.N.), besteedt zeer uitgebreid aandacht aan kunstverlichting die gelijkmatig, goed gericht, niet verblindend en normaal gekleurd dient te zijn. Een speciale paragraaf is gewijd aan de bespreking van ‘plaatselijke verlichting’ (tafel-, wand- en bureaulampen), ‘leeslampen’ (staande lampen), verlichting van ‘keuken, badkamer, gang kelder en zolder’ (stof- en waterdichte armaturen) en ‘huiskamerlampen’ (hanglampen voor boven de eettafel en lichtkronen) in een ‘zóó is het vaak’ en ‘zóó is het beter’-tegenstelling verlucht met tekeningen van de betreffende lampen.(16)De Electrohuishoudgids, uitgave van Centraal Bureau der V.D.E.N. te Arnhem (Den Haag z.j.) [1936?] pp.109-141, de goed-slecht tegenstellingen op pp.126-134. Deze standpunten werden ook uitgedragen door de Vrouwen Electriciteits Vereenigingen voor wie dit verplichte literatuur was.(17)Deze V.E.V.’s waren landelijk gebundeld in de N.V.E.V., het was de door de V.D.E.N. in het leven geroepen instituut dat huisvrouwen op beurzen, tentoonstelling en toonkamers van de gemeentelijke of provinciale energiebedrijven moest voorlichten over het gebruik van elektriciteit in de woning. Uiteraard dienden deze elektriciteitsambassadrices de electrohuishoudgids van buiten te kennen. Over de N.V.E. zie De Rijk, Het elektrische huis, pp.59-81. Andere huishoudkundige uitgaven waarin kunstverlichting ter sprake komt delen de hier beschreven standpunten.(18)Bijvoorbeeld: J.J. Moerkerk, Ans de Boer, Electriciteit en gas in de huishouding, Kleine Huishoudreeks (Rotterdam 1939) pp.91-96.

Het nieuwe kunstlicht advies

Opvoedende en voorlichtende lectuur over wonen kent een lange geschiedenis vanaf de periode waarin de hygiënisten hun grote schoonmaakoffensief begonnen in de strijd tegen stof en slechte lucht.(19)Zie voor de Nederlandse situatie: K. Gaillard, ‘De ideale woning op papier. Honderd jaar adviezen voor het verantwoorde interieur’, in J. Huisman (red.), Honderd jaar wonen in Nederland 1900-2000 (Rotterdam 2000) pp.111-171. Pas rond de Eerste Wereldoorlog lijkt esthetiek een factor van belang te worden, maar wel als instrument van ethische doelen. Over specifieke verlichtingsadviezen horen we weinig en pas als de pen van huishoudschoolleraressen overgaat in de hand van (binnenhuis)architecten en elektrotechnisch ingenieurs wordt dit een vast onderdeel van het woonadvies. De ‘zo wel, zo niet’-methode wordt daarbij overgenomen.

Ed Cuypers, een architect die veel opdrachten kreeg van vermogende burgers, zowel in Nederland als in Nederlands-Indië, schreef in zijn maandblad Het Huis artikelen over goede bezonning van woonhuizen en ziet een rol voor kunstlicht als sfeerelement.(20)E. Cuypers, ‘Over het plan voor een woonhuis’, Het Huis. Maandelijksch Prentenboek gewijd aan huisinrichting, bouw- en sierkunst, meubelen, 1 (1903), pp.31-42 en E. Cuypers, ‘De ideale woning’, ibidem, pp.127-146. Te veel kunstverlichting verdrijft de behaaglijke, warme sfeer. Hij bemiddelt als het ware in 1903 tussen de ouderwetse situatie rond 1890 en de zakelijke benadering die opkomt in de jaren twintig, die het verschil tussen de dag- en kunstlichtsituatie in de woning zo klein mogelijk wil maken. Cuypers ging echter met zijn tijd mee, in 1914 nam hij een advertentie op in zijn maandblad van het ultramoderne Amerikaanse, gepatenteerde indirecte verlichtingssysteem ‘Curtis’, dat in Nederland door de firma Zélander te Amsterdam werd geïmporteerd. Hij koos daarmee partij in de strijd tegen de verblinding, die bij toepassing van de inmiddels geperfectioneerde gloeilamp (gas gevuld en met wolfraamgloeidraad in spiraal gewonden) al snel kon ontstaan.(21)Het tijdschrift was intussen omgedoopt in Het Huis Oud & Nieuw, 12(1914), advertentiepagina. De wolfraamdraad was in 1908 bedacht door de Amerikaan Coolidge en zijn landgenoot Irving Langmuir vond de gasvulling van de gloeilamp uit in 1913. P. Harpur (red.), The Timetable of Technology (New York 1982) 28, p.41. Cuypers zag al snel de grote voordelen van dit systeem in. De op de advertentie afgebeelde lampen zijn archetypen, waarop tot op heden door ontwerpers wordt voortgeborduurd. Zie ook, A. Koch, ‘Een lichtend voorbeeld: Interieurverlichting in het interbellum’, in A. Ouwerkerk (red.), Het Nederlands binnenhuis gaat zich te buiten. Internationale invloeden op de Nederlandse wooncultuur, Leids Kunsthistorisch jaarboek dl 14 (Leiden 2007) pp.322-341, voor Cuypers: pp.327-328. Dat indirecte verlichtingssysteem zou een decennium later de favoriete verlichtingswijze van de nieuw zakelijke of functionalistische architecten worden.

Van het boek Electrische verlichting der woning verwacht men als lezer adviezen over woonverlichting, maar dat komt slechts mondjesmaat aan de orde. Het is een technische handleiding, meer geschikt voor de elektromonteur dan voor de particulier, hoewel de auteur beide in zijn voorwoord als doelgroep noemt. Hij schrijft: ‘Het zoo economisch mogelijk en tevens doeltreffend electrisch verlichten van vertrekken, gangen enz. in woonhuizen hangt in hooge mate van de lichtverdeeling af, d.w.z. van het aantal lampen, de plaats en wijze van aanbrenging van lampen en reflectors, alsook van de lampensoort.’(22)G. Boldingh Jzn., Electrische verlichting der woning (Amsterdam 1919) pp.75-79. Er volgen enkele tabellen met de rubrieken ‘te verlichten ruimte’ naast ‘wijze van verlichting’ en de auteur behandelt directe en indirecte verlichting. Naar dat laatste systeem gaat zijn voorkeur uit gezien het feit dat vier van de vijf afbeeldingen ornamenten voor indirecte verlichting betreffen, waaronder de door Zélander, Amsterdam geïmporteerde Curtis hanglamp. Deze benadering is te verwachten van een elektrotechnisch en werktuigbouwkundig ingenieur. De vraag is of dit boek bij particulieren terecht is gekomen. De formules, schakelschema’s en technische tekeningen zullen de huisvrouw mogelijk hebben afgeschrikt het te kopen of te lenen.

Architect A.H. Wegerif schreef Van Bouwen en Wonen als een ‘poging om betere begrippen omtrent wonen ingang te doen vinden (…) en hen voor te lichten die van hun huis een goede woning willen maken.’(23)A. Wegerif, Van Bouwen en Wonen (Rotterdam 1924) ‘Voorwoord’. Het boek, verlucht met foto’s en tekeningen van de auteur, heeft als doelgroep de welgestelde burger. Afgebeeld zijn vooral grote vrijstaande villa’s en een der hoofdstukken gaat over de ‘inrichting der dienstvertrekken’. Over verlichting schrijft Wegerif uitgebreid. Volgens hem verdient het de voorkeur de kunstlichtlichtbron ‘in de omgeving aan te brengen van de plaats waar het licht overdag binnentreedt’.(24)Ibidem, p.218. Op zich een aan het functionalisme verwante visie, die hij met zijn sfeerlicht verhaal echter vervolgens weer bestrijdt. Zijn voorkeur gaat uit naar elektrisch licht, mede vanwege ‘de gemakkelijke wijze waarop, door stoffen om deze lichtbronnen, bepaalde effecten van kleur, stemming en atmosfeer kunnen worden verkregen’ wat in belangrijke mate kan bijdragen ‘tot de grootere schoonheid van het goede interieur (…) en (…) de karakteristieke verschillen tusschen bepaalde vertrekken [kan] vergrooten’.(25)Ibidem, p.219. Hij blijkt een voorstander van directe verlichting te zijn vanwege de sfeerbepalende mogelijkheden en de ‘reliëfgevende, schaduwrijke wandbehandeling’. Van indirecte verlichting moet de architect niets hebben: ‘Men krijgt bij deze verlichting vrijwel geen schaduw en dus geen kleurtegenstelling en men moet om deze reden deze verlichting, welke dikwijls onnoodig en heel lelijk wordt toegepast, slechts in zeer beperkte gevallen in woonvertrekken aanbrengen’.(26)Ibidem, pp.220-221. Huisvrouwen die hun woning tot een sfeervol, behaaglijk toevluchtsoord wilden maken, moet dit als muziek in de oren hebben geklonken.

Vanaf de tweede helft van de jaren twintig wordt dit indirecte licht juist vanwege dat ontbreken van schaduwen toegejuicht door de architecten, die deze ‘Ontstoffelijking’ bewust kiezen voor hun van grote vensters voorziene woningen, waarin enkele ruimteomspoelde meubelen van verchroomd buisstaal stonden en lichtarmaturen van glas en metaal die licht (het liefst diffuus of indirect) verspreidden dat ‘helder als de zon, zacht als de maan’ was.(27)Reclameleuze Philips argentalampen 1930.

Deze nieuwe opvattingen klinken door in Onze woning en haar inrichting door binnenhuisarchitect Cornelis van der Sluys geschreven voor ‘allen die belangstelling hebben voor het huis’.(28)C. van der Sluys, Onze woning en haar inrichting (z. pl., z.j.) [Amsterdam, 1931]. Hij wijst op de tegenstrijdige behoeften: die aan veel licht en die aan tempering van het licht. Dat laatste ontaardt dan in ‘hang naar gezelligheid’ met als ‘resultaat lichtbenemende kappen en gebloemde stoffen’. Een ander door de auteur gesignaleerd conflict is dat nieuwe uitvindingen het liefst in oudere vormen worden aanvaard. Als voorbeeld geeft hij elektrisch licht in een ‘oude kaarsenkroon, met nagebootste kaarsen’.(29)Ibidem, p.153. Van der Sluys staat op de bres voor een nieuwe, zuivere vormkarakteristiek inherent aan het doel van het verlichtingsobject. ‘Maar men heeft de lamp altijd als een decoratie gezien (…) het nooit gezien als een nuttig werktuig, als gereedschap.’ Hij constateert dat men door al deze onkunde met betrekking tot verlichting genoodzaakt was een nieuwe tak van wetenschap in het leven te roepen: de verlichtingskunde. Hij trekt de conclusie: ‘we moeten alle dienende voorwerpen veel meer gaan bezien als sobere, nuttige utiliteits-zaken en vooral niet als sentimenteel bekleede decoraties’.(30)Ibidem, p.159. Deze functionalistische mening staat diametraal tegenover Wegerif. Van der Sluys beeldt de in zijn opvatting voorbeeldige lampen af, te weten: de Ornstein-lamp van glasfabriek Leerdam, maar liefst vijf Gispenlampen, een staande lamp van Sybold van Ravesteyn en een verlichtingsarmatuur van Walter Gropius.(31)Al deze lampen zijn door architecten ontworpen, behalve de Ornstein lamp die ontworpen was door twee verlichtingskundigen met esthetisch advies van Andries Dirk Copier, de bekende glasvormgever. Ibidem, p.170. Bovendien waren alle genoemde lampen behoorlijk duur en zeker niet bereikbaar voor arbeidersgezinnen. Of deze strakke verlichtingsapparaten in grote kring aansloegen, valt te betwijfelen. Van der Sluys tekende uit de mond van een niet met name genoemde, bekende metaalbewerker op: ‘Ik schei er uit! As je een goed ding maakt, een echte lamp die licht geeft, hangen de mensen er een floddertje om’.(32)Ibidem, p.170. Bovendien waren alle genoemde lampen behoorlijk duur en zeker niet bereikbaar voor arbeidersgezinnen. Twee dingen vallen op, Van der Sluys rept met geen woord meer over gas- of petroleumlampen en hij beeldt alleen lampen af die qua vormgeving mede gestuurd zijn door de uitkomsten van de verlichtingskunde. Latere voorlichtingsboekjes over woninginrichting of meer specifiek over de verlichting van het woonhuis geven de hier aangehaalde standpunten met kleine variaties weer.(33)P. Bromberg, Practische woninginrichting, een handleiding voor ieder (Amsterdam 1933), herneemt de argumenten van Van der Sluys en laat net als hij alleen op grond van resultaten van de verlichtingskunde ontworpen lampen zien. Het boekje van Ir. H.P. J. Bakker, De verlichting van het woonhuis, practische wenken (Baarn, z.j.) [1934?] is net zo technisch als Boldingh Electrische verlichting der woning, het verscheen in de goedkope en populaire Libellen-serie als nr. 28.

Bladen en fabrikanten bestoken de huisvrouw

Diverse periodieken hielden zich bezig met woonvoorlichting. Sommige waren onafhankelijk, zoals Binnenhuis en Het Landhuis, andere waren tijdschriften uitgegeven door firma’s, die meubelen en lampen produceerden en/of verkochten, zoals Thuis van Pander & Zn. en Intérieur van J.P. Wyers’ Industrie- en Handelsonderneming. Paul Bromberg, binnenhuisarchitect en meubelontwerper, was redacteur van zowel Binnenhuis als Thuis. Vanaf 1923-1933 was hij in dienst van Pander, daarna vestigde hij zich als zelfstandig binnenhuisarchitect en publicist.(34)Zie over Bromberg: M. Teunissen, Paul Bromberg. Binnenhuisarchitect en publicist (1893-1949) (Rotterdam 1987) en over Bromberg in relatie tot Pander: T. de Rijk, De Haagse Stijl. Art Deco in Nederland (Rotterdam 2004). Thuis en Intérieur mikten beide op het hogere segment van de markt: het merendeel van de getoonde verlichting paste bij de met antiek ingerichte of op antieke stijlen teruggrijpende interieurs van hun klantenkring. Ook de lezers van Het Landhuis behoorden tot die doelgroep.

Af en toe is er aandacht voor kunstverlichting, vaak naar aanleiding van presentaties van producenten van verlichtingsarmaturen, soms wordt een auteur uitgenodigd vanuit zijn veronderstelde kennis op dit vakgebied een artikel te leveren over woonverlichting.(35)R. van Oven, ‘Gispen’s toonkamers te Amsterdam’, Binnenhuis, 11(1929)1, pp.8-9, waarin zij de sprekers aanhaalt die ter gelegenheid van de heropening na een facelift van de Amsterdamse Gispen toonzaal het woord voerden over de relatie tussen handwerk en machinale productie en over normalisatie en lichtarchitectuur. P. Br., ‘Gispen’s lampen en meubelen bij Kleykamp – Den Haag’, Binnenhuis, 15 (1933) 22, p.153. W.H. Gispen, ‘De verlichting van onze woning’, Het Landhuis, 32 (1937), pp.625-626 en idem, ‘Woningverlichting en goede smaak’, Intérieur, 57 (1941) 397, pp.382-385. In 1929 besteedt Thuis twee keer aandacht aan verlichting verlichtingsornament worden besproken in ‘Kunstnijverheid, onze verlichting’ , 2 (1929) 7 en ‘Onze keuken en haar verlichting’ in 2 (1929) 8. De standpunten die daarin over verlichting naar voren komen, sluiten naadloos aan bij de reeds behandelde adviezen, waarbinnen het functionalistische pleit voor veel, niet verblindend en liefst indirect licht overheerst.

In meer algemene periodieken als Wereldkroniek valt soms een ander geluid te beluisteren. Kitty Hack-Wijsmuller(36)Galeriehoudster van De Vuurslag, voor kunstnijverheid en woninginrichting te Scheveningen, zie Marjan Groot, Vrouwen in de vormgeving 1860-1940 (Rotterdam 2007), p.485. roept vrouwen op de vaardige handen in te zetten voor het maken van geplisseerde schemerlampenkappen van batikpapier en daarmee ‘een oude lamp met verschoten of vergane zijden kap een nieuw en frisch aanzien te geven’.(37)K.H.W., ‘Moderne kunstnijverheid in onze dagelijksche omgeving. Schemerlampjes’, in de rubriek ‘De wereld der vrouw’, Wereldkroniek, 30 april 1927. Ongetwijfeld een doorn in het oog van de tegenstanders van schemerlicht, maar wel een opmerkelijk vroege oproep tot doe-het-zelf activiteit.

Fout-goed afbeelding uit De Electro Huishoudgids.

De pogingen van verlichtingsfabrikanten, Philips voorop, om nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de elektrische gloeilampen en daaraan gerelateerde moderne armaturen en verlichtingswijzen onder de aandacht van de huisvrouw te brengen, waren ongetwijfeld effectiever. Zij bestonden vaak uit exposities met demonstraties, die het verschil tussen de gangbare, ouderwetse verlichting en de moderne opvatting zeer overtuigend aantoonden. Hoofdingenieur van Philips en secretaris van het Nederlandsch Genootschap voor Verlichtingskunde, N.A. Halbertsma, organiseerde in 1926, heel toepasselijk in de donkere dagen rond Kerstmis, in Rotterdam de tentoonstelling ‘zien en verlichten’. Bij verschillende stands had men ‘tweeërlei verlichting (…) aangebracht: zooals deze wel en zooals deze niet moet zijn. Automatisch wordt nu iedere dertig seconden de belichting gewisseld. En dat toont op duidelijke wijze het groote verschil aan’.(38)De Telegraaf, 25 december 1926. Halbertsma was een van de eerste studenten van Prof. Joachim Teichmüller, die in 1922 het Lichttechnisches Institut te Karlsruhe oprichtte en daarmee de verlichtingskunde academische status verleende. Zie Koch, ‘Een lichtend voorbeeld: Interieurverlichting in het interbellum’, pp.326-327. In 1934 liet Philips het Groninger publiek kennismaken met de verworvenheden van het moderne verlichten. In de bovenzaal van de Harmonie richtte zij ‘Het gezellige huis’ in met als oogmerk ‘propaganda te maken voor de toekomst’ en uiteraard voor de eigen producten, waaronder de bi-arlita gloeilamp(39)Een toen gloednieuwe gloeilamp met dubbel gespiraliseerde gloeidraad, dus met tweemaal zoveel lichtopbrengst., de philinea lijnlampen en diverse door de fabriek gefabriceerde armaturen. Een heel ‘huis’ was te zien compleet met hal, woonkamer, zitkamer, slaapkamers, keuken en een badkamer. Inrichting, stoffering en meubilering waren uitbesteed aan Groningse winkeliers.

De keuken, hét domein van de huisvrouw, was verlicht met een eenvoudige plafondlamp, ‘maar boven den gootsteen en het fornuis is een zoogenaamde “pottenkijker” gemonteerd’.(40)Groninger Dagblad, 1 november 1934. Ook wel ‘pottenkiek’ of ‘potkijker’ genoemd. Populair geworden door het boek van Erna Meyer, Die Neue Haushalt (Stuttgart 1926), het verscheen in 1929 in een Nederlandse vertaling met de potkijker op p.157. Hier konden de Groningse huisvrouwen zelf zien hoe je op een moderne manier je huis zou kunnen verlichten: een rechtstreeks appèl aan de koopbegeerte en een uiterst effectvolle verkoopstrategie.

Willem Gispen, ontwerper en industrieel, bracht vanaf 1926 zijn in serie geproduceerde en gestandaardiseerde Gisolampen op de markt. Hij stond als lid van architectenkring Opbouw te Rotterdam midden in het debat over het moderne dat leidde tot het functionalisme of de nieuwe zakelijkheid.(41)Zie over Gispen: A. Koch, Industrieel ontwerper W.H. Gispen (1890-1981), een modern eclecticus (Rotterdam 1998, tweede druk). Over Gispens opvatting over verlichting: W.H. Gispen, ‘De kunst van het verlichten’ [1927] in: A. Koch, W.H. Gispen serieproducten 1923-1960 (Rotterdam 2005) pp.195-198. Hij paste in zijn ontwerpen de verworvenheden van de verlichtingskunde toe en trachtte de verlichtingsarmaturen van Duitse verlichtingsingenieurs, werkzaam bij firma’s als Siemens & Halske of Körting & Mathiesen, op een esthetisch hoger niveau te brengen. De Gisolampen waren, volgens de eerste catalogi, de uitkomst van ‘de eischen der verlichtingstechniek, der esthetica en der economie’. De eerste twee mogen duidelijk zijn, het economische principe behoeft mogelijk enige uitleg. Door speciaal ‘gisoglas’ voor de ballons, schalen en kelken van lampen te gebruiken, kon de lichtopbrengst zo hoog mogelijk zijn. Op een laag kristalglas van ongeveer een millimeter werd een uiterst dun laagje wit glas geblazen van 1/10 tot 1/5 millimeter. Met als gevolg een hogere lichtopbrengst dan bij ballons van opaalglas. Wel diende de gebruiker de in de catalogus aangegeven wattages van de gloeilamp niet te overschrijden, omdat anders alsnog verblinding kon optreden.

De firma Gispen bracht in grote oplagen moderne, goed vormgegeven catalogi uit. De potentiële klant kon de lampen ook bekijken in de toonkamers in verschillende steden of ze op (jaar)beurzen in werking zien. De aan particulieren best verkochte lampen waren de kamerlamp en de staande lamp voorzien van een shantoeng kap met witzijden binnenvoering, en een ballon van ‘gisoglas’ of een metalen kelkreflector onder die kappen. Het ‘moderne’ verscholen onder een vertrouwde textielkap, daar kon de klant mee leven. De door architecten bij voorkeur gebruikte vooruitstrevender glas- en metaalcombinaties waren voor velen een te gewaagde moderniteit.

In allerlei bladen pleitte Willem Gispen voor het toepassen van moderne verlichting,(42)W.H. Gispen, ‘Aesthetische en architectonische woonhuisverlichting’, Binnenhuis, 13 (1931), p.195; idem, ‘Het juiste licht op de juiste plaats’, Kunst-Opbouwen (1931), pp.316-318 en de twee in noot 35 aangehaalde artikelen van zijn hand. maar meer aan de basis lagen zijn workshops over goede moderne verlichting voor de Vrouwen Electriciteits Vereenigingen. De ambassadrices van dergelijke verenigingen brachten hun kennis dan weer over op de huisvrouwen die huishoudbeurzen en -manifestaties bezochten.

Het hygiëne-aspect van de glazen lichtarmaturen werd gebruikt in de reclame: ‘de Giso-lampen kunnen stofdicht (…) geleverd worden’, de hanglamp Giso no. 18 ‘wordt veel toegepast voor ziekenhuizen. – Stofvrij’ en van de Giso no. 33 serie hanglampen was de vorm ‘zoodanig geconstrueerd dat zij geen stof vangen’.(43)Giso lampen, Gispen, Rotterdam, Amsterdam, Brussel, catalogus 1928. Intussen zag je met dat heldere licht wel beter dat er stof lag op andere gebruiksvoorwerpen of meubels in huis.

Over rails verplaatsbare hanglamp in de Frankfurter Kuche van Grete Schutte-Lihotsky, 1927.

De modelwoning

Hoe kregen de moderne denkbeelden en idealen in de praktijk gestalte? We volgen hier de functionalisten omdat hun ideale kunstlichtsituatie zich het verst verwijdert van het oude schemeren. Al eerder werd gesproken over de voorkeuren van deze architecten voor indirecte verlichting. Zij zagen die het liefst als lichtarchitectuur toegepast, wat neerkwam op koofverlichting van waaruit een bepaald type lijnlampen overvloedig licht tegen het plafond wierp. Die koven werden bij voorkeur aangebracht boven de vensters, zodat de lichtinval die van overdag benaderde. In de praktijk van het bouwen werd dit wel toegepast in de grote stadvilla’s van bemiddelde opdrachtgevers, maar niet in de sociale woningbouw. Dit was een te kostbare installatie voor dit segment van de markt. Een middel dat vaak werd gebruikt om de nieuw zakelijke idealen te tonen was de modelwoning.

Een vroeg voorbeeld hiervan was Haus am Horn, door gezamenlijke werkplaatsen van het Bauhaus te Weimar ontworpen en uitgevoerd voor de Bauhaustentoonstelling van 1923.(44)De zeer vooruitstrevende opleiding tot kunstenaar/vormgever/architect was van 1919-1925 gehuisvest te Weimar, van 1925-1932 te Dessau en van 1932 tot de sluiting in 1933 te Berlijn. Zie: M. Droste, Bauhaus 1919-1933 (Keulen 1990). De vrijstaande ligging met tuin, de centrale verwarming en warmwatertoestellen, de gasoven in de keuken en een complete Hauswäscherei Einrichtung tonen aan dat dit huis voor een welgestelde familie was bedoeld. De verlichting bestond uit lijnlampen van Osram, die de assen van de rechthoekige kamers accentueerden. Verder twee verlichtingsarmaturen van de metaalwerkplaats van het Bauhaus: een vierkante matglazen schijf aan vier stangetjes onder een vierkante spiegel aan het plafond voor de eetkamer en een cirkelvormige matglazen schijf aan vier stangetjes in de kinderkamer. Er is geprobeerd met de verlichting de ruimtewerking van de architectuur te onderstrepen en deze daarvan een organisch onderdeel te maken.(45)A. Meyer (red.), Ein Versuchshaus des Bauhauses in Weimar, Bauhausbücher 3, Unveränderter Nachdruck (Weimar 2009; oorspr. München 1923), over elektrische installatie inclusief de verlichting, pp.58-63, over de interieurinrichting, pp.64-76.

In de grootschalige sociale woningbouw die onder leiding van Ernst May met medewerking van andere architecten tot stand kwam in Frankfurt am Main zien we meer algemeen haalbare oplossingen voorgespiegeld. Deze zijn gepubliceerd in het maandblad Das Neue Frankfurt. De artikelen probeerden de lezers te overtuigen van de gezonde weg die het functionalisme was ingeslagen. De kunstverlichting van arbeidersinterieurs, afgebeeld in het tijdschrift, zijn alle volgens die nieuwe norm. Meestal wordt een centrale plafondlamp toegepast voor algemene diffuse verlichting en één, hooguit twee tafel- of bureaulampen per vertrek.

De architect Grete Schütte-Lihotzky ontwierp in 1926 de gezaghebbende Frankfurt-keuken, gebaseerd op de Amerikaanse wetenschappelijke denkbeelden over de bedrijfsvoering van het huishouden. Zij bedacht ook een via een rail verschuifbare keukenhanglamp, zodat de huisvrouw het licht naar de plek waar zij het nodig had kon manoeuvreren. Daar lag de aan de efficiencybeweging ontleende gedachte van het ‘juiste licht op de juiste plaats’ aan ten grondslag.(46)H. Hirdina (red.), Neues Bauen, Neues Gestalten. Das Neue Frankfurt/ die neue stadt, eine Zeitschrift zwischen 1926 und 1933 (Dresden 1984) p.181, voor interieurs zie, ibidem, pp.185, 187, 209, 221. Dit nieuwe Frankfurt was gedacht als een tuinstad, die een alternatief moest bieden voor de ‘lucht- en lichtarme’ woonkazernes uit de grote steden.(47)Hirdina, Neues Bauen, Neues Gestalten, p.114. De achterliggende gedachte was dat zulke lichtdoorstroomde woningen in een groene omgeving ook betere mensen zou opleveren, niet alleen fysiek, maar ook sterker van geest. De tekst is in het tijdschrift geheel in onderkastletters, wat in het citaat is gehandhaafd.

De modelwijk Weissenhof, in 1927 gebouwd ter gelegenheid van de internationale expositie Die Wohnung te Stuttgart, liet in de inrichting van de als sociale woningbouw bedoelde huizen vergelijkbare oplossingen zien: een centrale algemeen diffuse of indirecte verlichting per kamer, aangevuld met plaatselijke verlichting. Voor de eetkamer kozen de deelnemende architecten vaak voor een halfdirecte verlichting, met direct licht op het tafelvlak en diffuse verlichting verstrooid door halfdoorschijnend materiaal.(48)P. Hahn (red.), Ferdinand Kramer, Architektur & Design, cat. tent. Bauhaus-Archiv, Museum für Gestaltung (Berlijn 1983) p.44, afb. 74,76-77 en W. Gräff, Innenräume (Stuttgart 1928) (het begeleidende boek bij ‘Die Wohnung’). In Nederland kreeg het concept van de modelwoning navolging van bedrijven die het functionalistische gedachtegoed uitdroegen en genoemde voorbeelden kenden uit publicaties. Metz & Co en Gispen richtten beide in de Bergpolderflat te Rotterdam een modelwoning in. Veel toonkamers van meubelfabrikanten presenteerden zich via stijlkamerachtige opstellingen, in het moderne segment en met vergelijkbare verlichtingsoplossingen. We moeten wel bedenken dat het hier steeds over modelvoorbeelden gaat en dat de alledaagse praktijk tot ver in de jaren vijftig een geheel ander beeld liet zien.(49)Zie ongenummerde afbeeldingen in J. Huisman (red.), Honderd jaar wonen in Nederland 1900-2000 (Rotterdam 2000) pp.65, 90, 132 en 137.

Goede keukenverlichting in het boek De Nieuwe Huishouding van Erna Meyer.

Conclusie

De huisvrouw werd in de periode 1900-1940 van alle kanten bestookt met informatie over ‘goede’ woonverlichting. Huishoudkundigen, elektrotechnisch ingenieurs, architecten, binnenhuisarchitecten, energiebedrijven (via V.D.E.N. en V.E.V.’s) en lampenfabrikanten streden om haar aandacht. Via beurzen, toonzalen en modelwoningen kon de huisvrouw ter plaatse zien en ervaren welke effecten dat alom geprezen juiste licht had.

Waren voorlichting en advies er in de periode 1900-1920 vooral op gericht de atmosfeer in huis op te klaren, door zuurstofvretende gas- en petroleumverlichting in te ruilen voor elektrisch kunstlicht, in het interbellum gaat het vooral om de verlichtingswijze zelf die daglicht moet evenaren. In eerstgenoemde periode was vooral de gezonde woonomgeving het primaire doel met als prettige bijkomstigheid dat het gedoe van lampenglazen poetsen op dagelijkse of halfwekelijkse basis afgeschaft kon worden. Naast het voortaan ontbreken van gevaar voor vergiftiging, brand of explosie gaf dit bovendien minder werkdruk voor de huisvrouw. Het streven naar het nieuwe kunstlicht in het daarop volgende tijdvak, waarbij de door functionalisten aangeprezen indirecte of halfindirecte verlichting door bijna alle adviseurs of in vele demonstratiemodellen werd omarmd, betekende ook betere hygiëne vanwege stofvrije armaturen, minder zorg voor onderhoud en kostenbesparing vanwege meer licht voor minder geld. De keerzijde was dat door overvloediger verlichting stof ook eerder zichtbaar was en de schoonmaaklat daardoor hoger kwam te liggen: de uitgespaarde onderhoudstijd werd weer opgevuld met grondiger reiniging.

Auteurs als Wegerif en Hack-Wijsmuller legden bij uitzondering de vinger op een kwestie die tegen de nieuwe kunstlichtopvatting van de functionalisten indruiste: de roep om een sfeervol interieur met prettige schaduwvorming en warme schemertinten, een mening die vele huisvrouwen deelden. De tegenovergestelde rationeel-mannelijke van het lichtdoorstroomde, strakke en van decoratie gestripte interieur, ontleend aan fabriekscultuur (wetenschappelijke bedrijfsvoering[50. Hier te lande vooral verspreid door het aangehaalde boek van Dr. Erna Meyer, Die Neue Haushalt dat in een door R. Lotgering-Hillebrand bewerkte vertaling verscheen als: De nieuwe huishouding (Amsterdam z.j.).]) en ziekenhuispraktijk (hygiëne), kon als een frontale aanval ervaren worden op het eigen domein van de huisvrouw. In het bijzonder op die zeldzame, maar belangrijke competentie, die haar overeenkomstig het rollenpatroon van die tijd was toebedeeld: de zorg voor en de inrichting van een sfeervol, behaaglijk interieur, waarin man en kinderen zich thuis en geborgen konden voelen. Ook de bijkomende opdracht aan de huisvrouw, door pater Breidfeldt zo treffend verwoord, te dienen als ‘sieraad des huizes’ kwam door het nieuwe kunstlicht onder druk te staan. Ook daar scherpte het niets verbloemende licht de eisen aan.

André Koch 2012.

noten   [ + ]

1. F. Breidfeldt, Het boek voor moeder en dochter. Volledig onderricht in alles wat eene vrouw, als huishoudster en moeder, dient te weten (Roermond 1922; oorspronkelijk 1906) p.62.
2. H. Baudet, Een vertrouwde wereld, 100 jaar innovatie in Nederland (Amsterdam 1986) p.24.
3. In E. Andringa en L. van der Burg-Dulfer (red.), Handig huishouden, deel 1 praktische woninginrichting (Assen, Amsterdam, Utrecht 1960; oorspronkelijk 1957) bijlage p.8 lezen we nog: ‘bij gasverlichting werken we vooral met gloeikousjes (…) Hangende kousjes voldoen het best, daar zij hun licht naar beneden, op de tafel laten vallen. (…) Gasverlichting komt steeds minder voor’. Maar het werd toen incidenteel kennelijk nog wel gebruikt.
4. De gezaghebbende publicaties over de huisvrouw van recente tijd besteden veel aandacht aan elektrische huishoudelijke apparaten, maar laten het specifieke aspect van kunstverlichting buiten beschouwing: C. Hartveld, Moderne zakelijkheid, efficiency in wonen en werken in Nederland 1918-1940 (Amsterdam 1994); T. de Rijk, Het elektrische huis, vormgeving en acceptatie van elektrisch huishoudelijke apparaten in Nederland (Rotterdam 1998); M. Groffen en S. Hoitsma, Het geluk van de huisvrouw (Amsterdam 2004). Een uitzondering vormt: B. Orland ed., Haushaltsträume. Ein Jahrhundert Technisierung und Rationalisierung im Haushalt (Königstein im Taunus 1990) p.82, dat er één alinea aan wijdt.
5. Breidfeldt, Het boek voor moeder en dochter, p.2.
6. Ibidem, p.63.
7. Ibidem, pp.63-64.
8. In het algemeen betrof het medici, huishoudkundigen en sociaal bewogen politici die de handen ineen sloegen ter bestrijding van volksziekte nummer een: tuberculose.
9. Zie: A. Forty, Objects of Desire. Design and Society 1750-1980 (Londen 1986) pp.156-181.
10. Giuseppe Verdi, La Traviata, 1853; Giacomo Puccini, La Bohème, 1896.
11. M. Bosch en C. van de Ploeg-Deggeller, Onderhoud van Huis en Huisraad. Handleiding ten dienste van Huishoudscholen en Huishouding  (Almelo 1905) p.23.
12. M.E. Leliman-Bosch, Over goede en goedkoope woninginrichting (Amsterdam 1916).
13. J.H. van den Broek, ‘Wie wil goed wonen?’, Goed Wonen, 1(1948)1, pp.4-7, op 4 als bijschrift bij een interieurfoto: ‘Het arme, rijkdoende interieur’.
14. Een nieuwe tak van technische wetenschap, die in 1922 te Duitsland ontstond en al snel in heel Europa navolging kreeg. In Nederland was de hoofdingenieur van Philips N.A. Halbertsma gedurende het interbellum de toonaangevende verlichtingskundige.
15. H.A. de Vries en J. Jans, De plattelandswoning (Zwolle 1934) p.48. Dit boekje verscheen in de Bibliotheek voor de Huisvrouw op het Platteland , Leidraad voor het Landbouwhuishoudonderwijs.
16. De Electrohuishoudgids, uitgave van Centraal Bureau der V.D.E.N. te Arnhem (Den Haag z.j.) [1936?] pp.109-141, de goed-slecht tegenstellingen op pp.126-134.
17. Deze V.E.V.’s waren landelijk gebundeld in de N.V.E.V., het was de door de V.D.E.N. in het leven geroepen instituut dat huisvrouwen op beurzen, tentoonstelling en toonkamers van de gemeentelijke of provinciale energiebedrijven moest voorlichten over het gebruik van elektriciteit in de woning. Uiteraard dienden deze elektriciteitsambassadrices de electrohuishoudgids van buiten te kennen. Over de N.V.E. zie De Rijk, Het elektrische huis, pp.59-81.
18. Bijvoorbeeld: J.J. Moerkerk, Ans de Boer, Electriciteit en gas in de huishouding, Kleine Huishoudreeks (Rotterdam 1939) pp.91-96.
19. Zie voor de Nederlandse situatie: K. Gaillard, ‘De ideale woning op papier. Honderd jaar adviezen voor het verantwoorde interieur’, in J. Huisman (red.), Honderd jaar wonen in Nederland 1900-2000 (Rotterdam 2000) pp.111-171.
20. E. Cuypers, ‘Over het plan voor een woonhuis’, Het Huis. Maandelijksch Prentenboek gewijd aan huisinrichting, bouw- en sierkunst, meubelen, 1 (1903), pp.31-42 en E. Cuypers, ‘De ideale woning’, ibidem, pp.127-146.
21. Het tijdschrift was intussen omgedoopt in Het Huis Oud & Nieuw, 12(1914), advertentiepagina. De wolfraamdraad was in 1908 bedacht door de Amerikaan Coolidge en zijn landgenoot Irving Langmuir vond de gasvulling van de gloeilamp uit in 1913. P. Harpur (red.), The Timetable of Technology (New York 1982) 28, p.41. Cuypers zag al snel de grote voordelen van dit systeem in. De op de advertentie afgebeelde lampen zijn archetypen, waarop tot op heden door ontwerpers wordt voortgeborduurd. Zie ook, A. Koch, ‘Een lichtend voorbeeld: Interieurverlichting in het interbellum’, in A. Ouwerkerk (red.), Het Nederlands binnenhuis gaat zich te buiten. Internationale invloeden op de Nederlandse wooncultuur, Leids Kunsthistorisch jaarboek dl 14 (Leiden 2007) pp.322-341, voor Cuypers: pp.327-328.
22. G. Boldingh Jzn., Electrische verlichting der woning (Amsterdam 1919) pp.75-79. Er volgen enkele tabellen met de rubrieken ‘te verlichten ruimte’ naast ‘wijze van verlichting’ en de auteur behandelt directe en indirecte verlichting. Naar dat laatste systeem gaat zijn voorkeur uit gezien het feit dat vier van de vijf afbeeldingen ornamenten voor indirecte verlichting betreffen, waaronder de door Zélander, Amsterdam geïmporteerde Curtis hanglamp.
23. A. Wegerif, Van Bouwen en Wonen (Rotterdam 1924) ‘Voorwoord’.
24. Ibidem, p.218. Op zich een aan het functionalisme verwante visie, die hij met zijn sfeerlicht verhaal echter vervolgens weer bestrijdt.
25. Ibidem, p.219.
26. Ibidem, pp.220-221.
27. Reclameleuze Philips argentalampen 1930.
28. C. van der Sluys, Onze woning en haar inrichting (z. pl., z.j.) [Amsterdam, 1931].
29. Ibidem, p.153.
30. Ibidem, p.159.
31. Al deze lampen zijn door architecten ontworpen, behalve de Ornstein lamp die ontworpen was door twee verlichtingskundigen met esthetisch advies van Andries Dirk Copier, de bekende glasvormgever. Ibidem, p.170. Bovendien waren alle genoemde lampen behoorlijk duur en zeker niet bereikbaar voor arbeidersgezinnen.
32. Ibidem, p.170. Bovendien waren alle genoemde lampen behoorlijk duur en zeker niet bereikbaar voor arbeidersgezinnen.
33. P. Bromberg, Practische woninginrichting, een handleiding voor ieder (Amsterdam 1933), herneemt de argumenten van Van der Sluys en laat net als hij alleen op grond van resultaten van de verlichtingskunde ontworpen lampen zien. Het boekje van Ir. H.P. J. Bakker, De verlichting van het woonhuis, practische wenken (Baarn, z.j.) [1934?] is net zo technisch als Boldingh Electrische verlichting der woning, het verscheen in de goedkope en populaire Libellen-serie als nr. 28.
34. Zie over Bromberg: M. Teunissen, Paul Bromberg. Binnenhuisarchitect en publicist (1893-1949) (Rotterdam 1987) en over Bromberg in relatie tot Pander: T. de Rijk, De Haagse Stijl. Art Deco in Nederland (Rotterdam 2004).
35. R. van Oven, ‘Gispen’s toonkamers te Amsterdam’, Binnenhuis, 11(1929)1, pp.8-9, waarin zij de sprekers aanhaalt die ter gelegenheid van de heropening na een facelift van de Amsterdamse Gispen toonzaal het woord voerden over de relatie tussen handwerk en machinale productie en over normalisatie en lichtarchitectuur. P. Br., ‘Gispen’s lampen en meubelen bij Kleykamp – Den Haag’, Binnenhuis, 15 (1933) 22, p.153. W.H. Gispen, ‘De verlichting van onze woning’, Het Landhuis, 32 (1937), pp.625-626 en idem, ‘Woningverlichting en goede smaak’, Intérieur, 57 (1941) 397, pp.382-385. In 1929 besteedt Thuis twee keer aandacht aan verlichting verlichtingsornament worden besproken in ‘Kunstnijverheid, onze verlichting’ , 2 (1929) 7 en ‘Onze keuken en haar verlichting’ in 2 (1929) 8.
36. Galeriehoudster van De Vuurslag, voor kunstnijverheid en woninginrichting te Scheveningen, zie Marjan Groot, Vrouwen in de vormgeving 1860-1940 (Rotterdam 2007), p.485.
37. K.H.W., ‘Moderne kunstnijverheid in onze dagelijksche omgeving. Schemerlampjes’, in de rubriek ‘De wereld der vrouw’, Wereldkroniek, 30 april 1927.
38. De Telegraaf, 25 december 1926. Halbertsma was een van de eerste studenten van Prof. Joachim Teichmüller, die in 1922 het Lichttechnisches Institut te Karlsruhe oprichtte en daarmee de verlichtingskunde academische status verleende. Zie Koch, ‘Een lichtend voorbeeld: Interieurverlichting in het interbellum’, pp.326-327.
39. Een toen gloednieuwe gloeilamp met dubbel gespiraliseerde gloeidraad, dus met tweemaal zoveel lichtopbrengst.
40. Groninger Dagblad, 1 november 1934. Ook wel ‘pottenkiek’ of ‘potkijker’ genoemd. Populair geworden door het boek van Erna Meyer, Die Neue Haushalt (Stuttgart 1926), het verscheen in 1929 in een Nederlandse vertaling met de potkijker op p.157.
41. Zie over Gispen: A. Koch, Industrieel ontwerper W.H. Gispen (1890-1981), een modern eclecticus (Rotterdam 1998, tweede druk). Over Gispens opvatting over verlichting: W.H. Gispen, ‘De kunst van het verlichten’ [1927] in: A. Koch, W.H. Gispen serieproducten 1923-1960 (Rotterdam 2005) pp.195-198.
42. W.H. Gispen, ‘Aesthetische en architectonische woonhuisverlichting’, Binnenhuis, 13 (1931), p.195; idem, ‘Het juiste licht op de juiste plaats’, Kunst-Opbouwen (1931), pp.316-318 en de twee in noot 35 aangehaalde artikelen van zijn hand.
43. Giso lampen, Gispen, Rotterdam, Amsterdam, Brussel, catalogus 1928.
44. De zeer vooruitstrevende opleiding tot kunstenaar/vormgever/architect was van 1919-1925 gehuisvest te Weimar, van 1925-1932 te Dessau en van 1932 tot de sluiting in 1933 te Berlijn. Zie: M. Droste, Bauhaus 1919-1933 (Keulen 1990).
45. A. Meyer (red.), Ein Versuchshaus des Bauhauses in Weimar, Bauhausbücher 3, Unveränderter Nachdruck (Weimar 2009; oorspr. München 1923), over elektrische installatie inclusief de verlichting, pp.58-63, over de interieurinrichting, pp.64-76.
46. H. Hirdina (red.), Neues Bauen, Neues Gestalten. Das Neue Frankfurt/ die neue stadt, eine Zeitschrift zwischen 1926 und 1933 (Dresden 1984) p.181, voor interieurs zie, ibidem, pp.185, 187, 209, 221.
47. Hirdina, Neues Bauen, Neues Gestalten, p.114. De achterliggende gedachte was dat zulke lichtdoorstroomde woningen in een groene omgeving ook betere mensen zou opleveren, niet alleen fysiek, maar ook sterker van geest. De tekst is in het tijdschrift geheel in onderkastletters, wat in het citaat is gehandhaafd.
48. P. Hahn (red.), Ferdinand Kramer, Architektur & Design, cat. tent. Bauhaus-Archiv, Museum für Gestaltung (Berlijn 1983) p.44, afb. 74,76-77 en W. Gräff, Innenräume (Stuttgart 1928) (het begeleidende boek bij ‘Die Wohnung’).
49. Zie ongenummerde afbeeldingen in J. Huisman (red.), Honderd jaar wonen in Nederland 1900-2000 (Rotterdam 2000) pp.65, 90, 132 en 137.