Sandberg en Sandberg

Hoewel de figuur Sandberg staat voor eeuwige jeugdigheid, beslaat de onlangs verschenen biografie van Max Arian alleen de periode tot 1945. Sandberg, geboren in 1897, was toen zeker niet jong meer maar zijn gloriejaren als directeur van het Stedelijk Museum moesten nog beginnen. Hij was overduidelijk een laatbloeier die lange tijd niet wist wat hij wilde doen en vond zijn draai pas toen hij zich in de jaren dertig ging toeleggen op het grafisch ontwerpen en de positie van conservator kreeg. In zekere zin kwam hij op dat moment ‘thuis’.

sandberg-3dWil Sandberg was een ziekelijk kind dat stotterde en aan zijn moeder hing, maar ook een kwajongen die een zekere eigenwijsheid bezat. De kleine jonkheer groeide op in een aristocratisch milieu in Assen met een saaie, ambtelijke vader en een dominante moeder. Maar die moeder, Betsy Geisweit van der Netten, zette zich actief in voor de moderne pedagogie en kinderopvoeding en zij was goed op de hoogte van allerlei vooruitstrevende bewegingen. Zij bezorgde haar Wil in 1931 zijn eerste opdracht op grafisch gebied: een kalender getiteld Moeder en kind voor uitgeverij Ploegsma. Zij was ook degene die hem in de jaren twintig aanried om naar Wenen te gaan waar hij in contact kwam met het moderne tekenonderwijs en de beeldstatistiek van Otto Neurath. Dat Sandberg zich tegen zijn milieu verzette door op zijn zestiende de Bijbellezing aan het ontbijt over te slaan, wordt door biograaf Arian wat dik aangezet. Het is de vraag hoe steil-calvinistisch zijn milieu was, met ouders die hun zoon jarenlang van een financiële toelage voorzagen en ook geen enkel bezwaar maakten toen hij naar de kunstacademie wilde.

Met die academie werd het niks. Sandberg verdiepte zich meer in het socialisme en in romantische literatuur dan in eigentijdse kunst. In 1920 trouwde hij met zijn wiskundelerares van de middelbare school en ging hij met haar vier jaar lang op reis naar Zwitserland en Italië, en daarna naar Parijs en Duitsland. In het Zwitserse Herrliberg vond Sandberg in 1921 heil bij Mazdaznan, een esoterisch-godsdienstige beweging die vegetarisme en vasten voorschreef en zuiverheid hoog in het vaandel had staan. Daar leerde hij niet alleen zetten en drukken, maar kwam hij ook in contact met Johannes Itten die door zijn leerlingen aan het Bauhaus als een goeroe werd vereerd. Op zijn beurt werd ook Sandberg een goeroe en de representant van Mazdaznan in Nederland. Waarom hij eigenlijk vatbaar was voor zulke zweverigheid wordt niet helemaal duidelijk, behalve dat ideeën over zuiverheid en ‘de toekomstige mens’ hem aanspraken.

Binnen de beweging kwam hij in aanraking met de gehuwde Lida Augustin en kreeg een verhouding met haar. Dit leidde in 1926 tot een breuk met zowel Mazdaznan als met zijn vrouw, zodat Sandberg op zijn dertigste weer opnieuw moest beginnen. Ook Lida was, net als zijn eerste vrouw, twaalf-en-een-half jaar ouder dan hij. Samen met haar twee kinderen vormden ze een nieuw gezin en ondertussen verloor Sandberg het contact met zijn eigen dochter Helga.

Experimenta Typografica
Experimenta Typografica

Voor Sandberg was het intermezzo in Wenen, waar hij zich verder bekwaamde in pedagogie en didactiek, psychologie, beeldstatistiek en het museumwerk van Otto Neurath, erg belangrijk. Ik ben ervan overtuigd dat hier een sleutel ligt tot zijn latere bezigheden en zijn opvattingen over communicatie, maar Sandberg zelf is over deze periode altijd vaag gebleven. Later, in 1930, pakte hij in Nederland de studie psychologie weer op, maar wat hij daar geleerd heeft blijft eveneens in het ongewisse. Arian heeft alle aspecten van Sandbergs leven bijzonder goed onderzocht en uiteraard veel gebruik gemaakt van de talrijke interviews met Sandberg, maar op dit punt vraag ik me af of er niet nog meer over te zeggen was geweest aan de hand van secundaire bronnen.

Hoe het ook zij, de beeldstatistiek vormde de opmaat tot zijn carrière als ontwerper, en het ontwerperschap de opmaat tot buitenschoolse activiteiten en bestuurswerk vanuit de VANK (Vereeniging voor Ambachts- en Nijverheidskunst). Via de VANK, die tentoonstellingen in het Stedelijk Museum mocht houden, rolde hij in het conservatorschap. Voorzitter Jean François van Royen, in het dagelijks leven werkzaam bij de PTT, was als bestuurder en promotor van de kunsten, zijn rolmodel. Sandberg zelf deed in deze periode via commissies de nodige contacten op en bekwaamde zich in organiseren, onderhandelen en diplomatie.

Arian gaat uitgebreid in op allerlei ontwikkelingen in de jaren dertig zoals de plannen voor een museum voor toegepaste kunst binnen het Stedelijk Museum, verschillende Wereldtentoonstellingen, de exposities Van Doesburg en Abstracte kunst, en de ontmoeting met H.N. Werkman. Het zijn stuk voor stuk interessante en lezenswaardige episodes. Over het werk van Sandberg uit deze periode is hij echter uitgesproken negatief: het is zwak, braaf, slap en lelijk, en wat hem betreft een magere prelude op later.

De echte climax van het boek ligt in de Tweede Wereldoorlog, een cruciale periode voor Sandberg persoonlijk én in zijn ontwikkeling als ontwerper. De grote verzetsdaad van het in brand steken van het Bevolkingsregister en de door Sandberg tijdens zijn onderduik gemaakte boekjes Experimenta Typografica vormen het hoogtepunt van het boek. Meer dan welke gebeurtenis ook, leggen die oorlogservaringen het werkelijke fundament voor Sandbergs wezen, alsof hij dan pas volwassen wordt.

Arian laat mooi zien hoe het protest van de kunstenaars tegen de Kultuurkamer leidde tot het maken van plannen voor de toekomst, en hoe het rondbrengen van geld en bonnen naar kunstenaars in den lande hen aanzette tot het vervalsen van persoonsbewijzen en vervolgens tot het plegen van groter en gewelddadiger verzet. Om nóg effectiever te kunnen zijn beraamden de vrienden een aanslag op het Bevolkingsregister want daar lag immers de volledige administratie waar de Duitsers gebruik van maakten.

‘Een bizarre groep desperado’s’ noemt Arian deze verzetsgroep, onder wie de beeldhouwer Gerrit van der Veen en de schilder-schrijver Willem Arondéus. Ze vertoonden allemaal moed en daadkracht – ook wel geldingsdrang – maar er waren heel wat zachtaardige types en homoseksuelen bij. Die homoseksualiteit werd de groep uiteindelijk noodlottig, want de jongen die als koerier optrad, Joop Hoogsteder tevens ex van Arondéus, praatte uit bravoure zijn mond voorbij, werd na de aanslag opgepakt en gaf vervolgens uit rancune jegens zijn ex de namen en adressen van een aantal betrokkenen. Bijna niemand van hen overleefde de oorlog, maar Sandberg wist – omdat hij veel voorzichtiger was – uit handen van de Duitsers te blijven. Hoewel die oorlog Sandberg kracht en optimisme bracht, was het voor hem ook dramatisch om als een van de weinigen te overleven en zijn vrienden te verliezen. Eigenlijk wordt ook deze geschiedenis uit het leven van Sandberg gekenmerkt door een merkwaardige combinatie van betrokkenheid en afstandelijkheid tegelijk. Gaandeweg het boek begint dit de lezer op te vallen als een karakteristiek, hoewel Arian zich weinig bezondigt aan psychologie van de koude grond en zijn twijfels op een fraaie manier als ballen in de lucht houdt.

Tot slot beschrijft hij uitgebreid de serie boekjes die Sandberg tijdens zijn onderduik maakte, experimenten met papier, kleur, tekst en beeld van een hoog autobiografisch gehalte. Deze Experimenta Typografica verdienen een integrale heruitgave temeer daar zij uiterst kwetsbaar zijn.

Binnen en buiten

nwvleugelVan een geheel andere orde is het andere onlangs verschenen boek waarin Sandberg een hoofdrol speelt: Paul Kempers’ publicatie over de Nieuwe Vleugel die Sandberg in 1954 aan het Stedelijk Museum toevoegde. De vleugel, een eenvoudig open gebouwtje ontworpen door de dienst Publieke Werken en Frits Eschauzier, moest onlangs wijken voor de nieuwbouw en is dus niet meer. Bij die gelegenheid lieten directeur Gijs van Tuyl en wethouder Carolien Gehrels zich verleiden tot een ‘geinige’, maar smakeloze PR-stunt: hij reed er met de bulldozer op in en zij gooide stenen door de ruiten. Het was allemaal erg leuk en ludiek, en de champagne vloeide rijkelijk, maar dat zij het erfgoed een trap nagaven leek niet tot hen door te dringen.

Met de Nieuwe Vleugel creëerde Sandberg een open museumgebouw dat contact had met de straat en met de natuur. Zoals bekend wilde hij het museum als instituut en de kunst zo toegankelijk en gewoon mogelijk maken. Tevens was dit gebouw (aquarium en doorzonwoning) één grote multifunctionele ruimte. Kempers legt de kwestie van de afbraak van de vleugel voor aan tal van personen waardoor dit boek een journalistiek verslag wordt van de waardering voor dit gebouw dat toen gold als een nieuw concept en vooruit liep op instellingen als het Centre Pompidou. Beurtelings prijzen geïnterviewden en kenners het unieke karakter ervan, of wijzen zij het af als praktisch onbruikbaar en van generlei cultuurhistorisch belang. Sommigen vinden dat zo’n gebouw als monument van een bepaalde opvatting over exposeren had moeten blijven bestaan. Anderen noemen dat niet realistisch en niet-meer-van-deze-tijd.

Dit discussiepunt is natuurlijk niet nieuw want tal van musea in Nederland zijn verfraaid of aangetast door nieuwbouw en aanbouw, en zulke ingrepen gaan altijd ten koste van het bestaande gebouw als architectonisch geheel. In het museum Boijmans Van Beuningen verdween de hele prachtige Bodonvleugel van begin jaren zeventig in een zwart gat, maar daarover hebben we geen mens horen klagen. Het standpunt van architectuurhistoricus Jeroen Schilt, die opkomt voor de waarde van de jaren-vijftig-architectuur is dan ook legitiem en zinvol. Maar de tegenstanders hebben evenzeer goede argumenten. Kempers laat echter wel heel veel mensen aan het woord en soms geldt hun waardering niet zozeer het gebouw als wel het gene wat zich daarin afspeelde.

Op dat punt schiet de ‘biografie’ van de Nieuwe Vleugel tekort. Kempers doet uitgebreid verslag van de perikelen tussen het museum en de kunstenaarsverenigingen die hun eigen tentoonstellingen in de vleugel organiseerden. De kwaliteit van het geëxposeerde werk stond vaak op gespannen voet met het niveau wat de museumstaf nastreefde. En uiteindelijk slaagde Wim Beeren erin om de banden met de verenigingen door te snijden. Wát er in de vleugel door de jaren heen te zien was krijgen wij wel onder ogen middels een potpourri aan beelden, maar een kleine documentaire van alle tentoonstellingen met een korte toelichting had in dit boek niet misstaan.

Kempers koppelt aan de vleugel de hele discussie over de positie van de kunstmusea vast, een discussie die al sinds het ontstaan van de musea gevoerd wordt. De Nieuwe Vleugel was maar één van de etappes daarin, hoewel het gebouw staat voor het ‘democratiseren van kunst’ en ook gezien kan worden als een antimuseum. De opvattingen van Sandberg kregen een vervolg in de jaren zeventig toen velen te hoop liepen tegen het museum als ‘autoritair’ bolwerk. En ook nu nog spreekt men in versleten clichés over het museum als graftombe en kunst als een elitaire zaak.

Het nieuwe Stedelijk heeft net als de Sandbergvleugel een open karakter naar de straat en naar het museumplein, maar lokt de bezoekers niet zozeer met kunst als wel met koffie en koopwaar.

Frederike Huygen, 2010.

Max Arian, Zoeken & scheuren – De jonge Sandberg, Huizen (Johannes van Kessel Publishing) 2010, ISBN 978 90 79418 07 7, euro 45,-.

Paul Kempers, Binnen was buiten. De Sandbergvleugel Amsterdam, Amsterdam (uitgeverij Valiz) 2010, ISBN 978 90 78088 44 8, euro 19,50.