Op de lagere school in Middelburg mocht ik van meneer Bol in de vijfde klas al andere tekeningen maken dan de rest van de leerlingen. De heer Bol werd later directeur van het Dordrechts Museum, moet dus belangstelling voor kunst en vormgeving gehad hebben en zag blijkbaar iets in mij. Later, op de HBS en het Lyceum, mocht ik ook altijd afwijkende opgaven maken.
Maar met de andere vakken wilde het niet zo vlotten en ik ging in 1947 van school af. Tijdens de oorlog had ik tekenles gehad van de Indonesische schilder Salim. Hij was eerder in Frankrijk leerling geweest van de kunstenaar Fernand Léger. In 1939 was hij voor een kort verblijf naar Nederland gekomen en logeerde hij bij Metten Koornstra, maar door het uitbreken van de oorlog kon hij niet meer terug. Salim woonde met z’n vrouw, een Zwitserse modeontwerpster, aan de Amstel in Amsterdam. Hij tekende in die tijd vignetten voor het tijdschrift Kroniek van Kunst en Kultuur, dat onder redactie stond van de beeldhouwer Leo Braat. In de hongerwinter heb ik nog geholpen een schuilplaats voor hen te maken, onder de vloer van de woonkamer. Tot het einde van zijn leven (hij werd honderd jaar in 2008) bleven wij bevriend.
In 1947 dus, ging ik, na veel discussie met mijn ouders, naar de opleiding voor tekenleraren in het Rijksmuseum, als voorbereiding voor het toelatingsexamen van de Rijksacademie in Amsterdam. Na een jaar les van onder andere de kunstschilder Jan van Tongeren deden we met z’n twaalven toelatingsexamen. Niemand slaagde! Ik belde over de uitslag naar Van Tongeren. Die was stomverbaasd, maar reageerde heel vriendelijk ‘en jij ook niet?’
Wat nu? Een opleiding voor een meer gebonden beroep, dat van grafisch vormgever, leek een goed alternatief. Ik kende wat studenten van het IvKNO, het Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs in de Gabriel Metsustraat, de voorloper van de Gerrit Rietveld Academie. Zij zaten in de voorbereidende klas die ingesteld was om aanstaande leerlingen eerst los te maken van vastgeroeste, traditionele opvattingen en ze met diverse technieken te laten kennismaken. Dit leek mij voor mijzelf overbodig, aangezien ik al een jaar gericht les had gehad. Ik maakte een afspraak met de toenmalige directeur Mart Stam, de fameuze voorvechter van het Nieuwe Bouwen die het onderwijs aan het IvKNO in de trant van het Bauhaus had hervormd. Hij had begrip voor mijn situatie en gaf mij toestemming meteen naar de vakklas te gaan. Ik mocht dus rechtstreeks naar de afdeling Publiciteit eerste jaar, onder leiding van Wim Jaarsveld.
Jaarsveld gaf ons oefeningen over de begrippen lijn, vlak en toon zodat wij de grafische mogelijkheden goed leerden kennen en ons realiseerden dat grafiek uit verschillende onderdelen bestond. Daarna moesten wij met kleur experimenteren: kleuren met dezelfde grijswaarden maken en die tegen elkaar zetten. Als je de juiste toonwaarden had gingen kleuren, naast en tegen elkaar gezet, ‘schitteren’. Pas later in dat jaar werden de eerste opgaven in het ontwerpvlak gerealiseerd. Wim Jaarsveld kwam naar school op zijn zelfontworpen fiets, een ligfiets waar hij enorme snelheden mee maakte. Ook had hij een cabaret opgericht, Dic Cur Hic, wat geheel door en met de leerlingen werd gemaakt tot en met de kostuums en de verlichting. Ze gaven voorstellingen in Kriterion.
In mei 1949 kwam voor mij de dienstplicht: korps mariniers. Toen bleek dat ik niet uitgezonden zou worden ging ik naar het hoofdkwartier in Scheveningen. In deze periode volgde ik de avondlessen op de Akademie in Den Haag, bij G. Kiljan. Bij hem moesten we composities maken in zwart-wit met lijnen, cirkels en rechthoeken. Heerlijk was dat!
Na 21 maanden zat de dienst erop en kwam ik terug op het IvKNO, waar ik het resterende schooljaar in klas twee doorbracht. Dat betekende nieuwe vakken als kunstgeschiedenis, gegeven door Piet Zimmerman die altijd een originele aanpak en visie had en vaak onverwachte standpunten en stellingen innam. We kregen fotografie van Jaap Jesserun d’Olivièra: veel buiten fotograferen volgens een opgegeven onderwerp, balkonnetjes en automobielen. Nadien zelf de donkere kamer in, ontwikkelen, fixeren en afdrukken. Dan waren er de lessen van Cor Klaasse die ons leerde omgaan met de letterkast en loden letters, zelf zetten en afdrukken! Tine Baanders liet ons met de hand in potlood letters tekenen om de verhoudingen en karakteristieken van een lettertype te leren kennen. En buiten tekenen, op straat of in Artis, werd begeleid door Piet Klaassen via de techniek ‘beschrijvend tekenen met lijnen’.
Het laatste jaar doorliep ik weer volledig en in juni 1952 deed ik eindexamen. De sfeer in het derde jaar was anders met meer praktijkgerichte opgaven. Het beoordelen onder leiding van Wim Jaarsveld gebeurde gezamenlijk. We gaven elkaar cijfers en discussieerden over de kwaliteit van iemands werk, waarbij de persoon in kwestie ook een stem had. Dat jaar werd ook bepaald door meer uitgebreide opdrachten met het accent op de vraag of een ontwerp voor verschillende doeleinden gebruikt kon worden. Er was ook meer aandacht voor de verschillende druktechnieken. De stemming werd bepaald door het naderen van de eindstreep en de voorbereiding daartoe. Bovendien gingen sommigen zich al oriënteren in de richting van eventuele opdrachtgevers. Overigens was het leerlingen ten strengste verboden al opdrachten te gaan uitvoeren. Wij werden gewezen op de zakelijke verbanden tussen opdrachtgever en ontwerper, en op de regelen van de vakvereniging GKf!
Na het eindexamen ging ik een uitwisseling aan met een leerlinge van de Academie in Basel. Zij kwam naar het IvKNO en ik ging naar Zwitserland. Dat wil zeggen… toen ik kennis had genomen van het in mijn ogen militante regime aldaar, veranderde ik mijn plannen en ging ik onmiddellijk freelancen. In Amsterdam kreeg ik opdrachten van de NPP, de Nederlandse Periodieke Pers op de Nieuwezijds Voorburgwal, een klein reclamebureau. Na enige maanden kreeg ik daar een vaste baan. Ik werkte aan allerlei advertenties en aan een overzichtsboekje van de Nederlandse industrie die weer uit het dal van de oorlogsschade opkrabbelde. Een onderwerp om trots op te zijn!
Helaas bleek de NPP niet zo’n elegante werkgever te zijn. Vooral wanneer het aankwam op de betaling van overuren en overwerk liet zij het afweten. Via Jaarsveld, bij wie ik me beklaagde, kwam ik in contact met Geert van Veen, directeur van Uitgeverij Misset in Doetinchem. Daar trad ik per april 1953 in vaste dienst met een salaris van maar liefst 275 gulden per maand, 100 meer dan bij de NPP. Mijn taak bij deze uitgeverij, die tal van verschillende vaktijdschriften uitgaf voor beroepsgroepen als slagers, bakkers en de horeca, kwam neer op het moderniseren van de vormgeving van hun drukwerk. Naast het riante salaris was het een aantrekkelijke baan omdat ik veel vrijheid kreeg bij het ontwerpen en gebruik mocht maken van de fotostudio aldaar. Op de ontwerpstudio moest ik advertenties opmaken, folders vormgeven en ook omslagen. Ik had rechtstreeks contact met de directie die me grotendeels carte blanche gaf. Desondanks was er regelmatig verschil van mening omdat ik mijn aanpak verder wilde doorzetten. Bij tijdschriften als Textilia en Foto lukte het de omslagen moderner te maken, en meestal stonden de redacteuren van die bladen wel achter mij. Maar Van Veen vond mijn Zwitserse aanpak voor andere bladen minder geschikt.
Via Misset kende ik Daan Helfferich, hoofdredacteur van het blad Foto, en naar zijn mening zou ik bij deze firma voorlopig niet veel méér bereiken. Door zijn bemiddeling kwam ik op de Academie voor Kunst en Industrie (AKI) in Enschedé terecht, waar hij zelf fotografie doceerde. Najaar 1955 begon ik als hoofddocent van de Afdeling Publiciteit, klas 1,2 en 3. Buiten die afdeling gaf ik ook les in grafisch ontwerpen aan de leerlingen van de voorbereidende klas en van de avondschool. In de tijd die me restte werkte ik als freelancer voor de Amsterdamse Chinine Fabriek, een opdrachtgever die me zeventien jaar trouw bleef. Voor haar maakte ik kleurenadvertenties voor de medische tijdschriften, verpakkingen, jaarkalenders en een pr-uitgave (huisorgaan) van het bedrijf. Gaandeweg breidde mijn freelance-praktijk zich uit, onder andere met de omslagen voor Revue der Reclame en Verpakkingen die gewijd waren aan Bührmann’s papiergroothandel. Voor Uitgeverij De Haan in Zeist kreeg ik de Palladiumboekenreeks te verzorgen (omslagen en logo), de vernieuwing van de Klassieke Phoenix en losse uitgaven. Meulenhoff klopte bij me aan voor de boekomslagen voor het Schoolboekenfonds, gevolgd door wijnimporteur Roders en Teleac.
Voor Teleac werkte ik zeventien-en-een half jaar aan publicaties als het ledenblad Teleactiviteiten en verzorgde ik in de jaren zeventig en tachtig de grafische vormgeving van diverse televisiecursussen zoals ‘Hoe word ik de computer de baas’, Microprocessors, Het Menselijk Lichaam, Vormbegrip in Wetenschap en Techniek en Electronica. Ik maakte tevens de layout voor de reiscatalogi van de Parool-Volkskrant-Trouw combinatie die tweemaal per jaar verschenen. Soms moesten daarvoor ook foto’s gemaakt worden op Schiphol. Later kwamen er nog meer uitgevers bij: Kluwer Deventer, Bohn Stafleu & Van Loghum en de tot dat concern behorende Academic Service in Dordrecht. Zowel bij de televisie als bij de uitgevers ging het om wetenschappelijke producties, een genre dat mij bijzonder goed lag omdat het exacte materie betreft waaruit bovendien de ontwerpsymbolen afgeleid konden worden. Het was telkens weer een boeiende opgave om het doel van het boek of de uitgave samen te vatten in één gedachte en een abstracte vormentaal.
Heel even, rond 1965, liet ik me weer verleiden tot een vaste baan, en wel bij de firma NV Loda in Breda. Voor haar werkte ik al aan verpakkingen en etiketten voor Lodaline Groen, afwasmiddel, textielreiniger Echfalon, allesreiniger Topsi en bleekmiddel en azijn voor de grootverbruikers. Daar kwamen van lieverlee campagnes, radiospots en televisiereclame bij en ze boden me de positie van reclamechef aan met alle verantwoordelijkheden van dien. De economische resultaten van het bedrijf verslechterden echter, hetgeen niet zozeer aan de reclame lag, als wel aan het management en een algehele malaise. Het AKZO concern had Loda inmiddels ingelijfd en besloot een andere koers te gaan varen. De directie gaf mij te kennen dat ik beter naar een andere werkkring kon gaan uitzien. Ik pakte mijn freelance-praktijk weer op.
De laatste tijd houd ik me bezig met het realiseren van boeken voor mensen die hun levensverhaal willen vastleggen. Via herinneringen en foto’s uit hun archief componeer ik een boekwerk. Uit de reacties blijkt dat men het resultaat meestal een verrassing vindt. Er zijn per slot van rekening tegenwoordig meer mogelijkheden: kleine oplagen voor een schappelijk bedrag!
Wat een verschil met vroeger toen ik zat te prutsen met penseel en plakletters en een kleine wijziging in tekst of kleur het vaak noodzakelijk maakte om je gehele ontwerp opnieuw op te zetten. De toenmalige kritische opdrachtgever eiste vóór de drukfase een nauwkeurige definiëring van het ontwerp, een uitgewerkte schets/concept in plakkaatverf Een proefdruk maken kostte namelijk veel extra geld, en zeker als er cliché’s of offsetplaten opnieuw gemaakt moesten worden was dat van grote invloed op de vooraf gemaakte drukwerkcalculatie! Daar hoef ik me nu geen zorgen over te maken en mijn plezier in het vak is nog immer groot want altijd blijft het een uitdaging om een opdracht te analyseren en vorm te geven, en is het spannend te zien hoe het eindresultaat zal uitpakken.
Ardi de Haas, 2010.
De Stichting Designgeschiedenis Nederland was verheugd met deze spontane inzending van De Haas en wil met dit artikel ook aandacht vestigen op het belang van het vastleggen van herinneringen en ‘oral history’ op het gebied van vormgeving.
Op de website www.reclamearsenaal.nl staan vele tijdschriften op reclamegebied geheel online! Daar vonden wij een interessant artikel uit 1952, nummer 4 van Ariadne over het IvKNO. p1, p2, p3.