In augustus 1966 begonnen we aan het derde jaar. De derde klas was een vol kalenderjaar praktijk, verdeeld in vier periodes van drie maanden. Praktijk betekende in de visie van Smeets en Gilles niet de praktijk van een ontwerpbureau, maar werken in de industrie. De praktijkperiodes waren verdeeld over metaal, hout, glas of keramiek en kunststoffen, en iedere student zocht zelf, of met behulp van de school, een geschikte industrie uit. De academie wilde niet zozeer dat wij de ontwerppraktijken in die industrieën gingen bekijken, maar dat we werkelijk ingezet werden in de productie. Voor de meeste stagiaires was het een combinatie van de twee.
Ik ging naar het Plasticslaboratorium van de Koninklijke Shell in Delft. Het was vooral een toepassingslaboratorium voor kunststoffen en rubbers en ik werkte daar onder meneer Grootenboer die toen bezig was met polypropyleen en extrusie-geblazen polystyreenschuim. De opdrachten liepen uiteen van glasverpakking tot kunstmatig zeewier, en van polypropyleen verwarmingsbuizen tot taartdozen. Het was voor mij een bijzonder interessante periode, niet alleen omdat ik nuttig kon zijn, maar ook omdat dit laboratorium lef had en risico’s nam. Nu, meer dan veertig jaar later, is de industrie veel, veel voorzichtiger.
De mentaliteit van de groep onderzoekers bij Shell was er een van ongelimiteerd optimisme, want ondanks schade en schande bleef iedereen ervan overtuigd dat er voor alles een oplossing te vinden was. Meer dan eens waren de mislukkingen voorspelbaar, maar men wist ook dat de experimenten onverwachte richtingen en nieuwe toepassingen konden opleveren. Mislukkingen werden gezien als leerrijk en als een kans om grenzen te verleggen. Zo kwam het voor dat een schip de haven van Londen binnenliep met louter verrotte appelen aan boord, omdat er toch nog te veel monomeer in de styreenpolymeer-verpakking was achtergebleven. Ook maakten we mee dat we honderdduizend spuitgegoten polypropyleen ringmappen door ‘bereidwillige’ Britse gevangenen moesten laten versterken omdat we ons vergist hadden in de vorm die een ingespoten scharnier in polypropyleen moest hebben. En de gloednieuwe verwarmingsbuizen in een Franse HLM (woningen die Habitation à Loyer Modéré heetten) spatten uit elkaar. Maar in elk van die gevallen kwam er uit de problemen een oplossing tevoorschijn die anders niet gevonden zou zijn. Voor mij legde deze stage de basis voor een jarenlange belangstelling voor kunststoffen en al z’n toepassingen. Verder was Delft natuurlijk een heerlijke plek om het einde van de zomer door te brengen.
In november volgde ik Joost van Berne op bij De Cirkel in Zwanenburg. Het ritme waarmee we Friso Kramers Revolt– en Resultstoelen, en Wim Rietvelds Pyramidestoelen en -tafels vouwden, bogen en persten was hels. Ik was hard werken gewend, maar hier was zelfs de tijd om naar het toilet te gaan beperkt tot één keer in de voor- en één keer in de namiddag. Dit was Taylorisme op z’n best. Elke beweging werd geklokt, elke overbodige handeling uit de instructies geschrapt. Elke stapel plaatijzer en elk halffabrikaat ging vergezeld van een tijdslimiet waarbinnen het loon steeg en waarbuiten de verdiensten verminderden. Ik was niet helemaal zonder industriële ervaring, maar deze gang van zaken motiveerde me al gauw om vroeg in de morgen, voordat het werk begon, aan de poort van het bedrijf pamfletten uit te delen om betere arbeidsvoorwaarden te eisen. Vooral voor de talrijke Nederlandse Antilianen van wie men het loon grotendeels inhield totdat ze aan het eind van een twee- of driejarig contract weer teruggevlogen werden. ‘Anders zoeken ze hier ander werk en dan blijven ze hier hangen. Daar doen we niet aan mee’, was het antwoord van personeelszaken.
Voor mij als student was het uiteraard een erg leerzame tijd. Ik weet nog steeds hoeveel het staal uitrekt bij het vouwen, hoe je in een product het ontbramen kunt vermijden, en wat het effect is van fosfaatbaden op staal. Maar de Kramerstoelen vind ik ondanks hun uitzonderlijk goede ontwerp nog altijd wat ongemakkelijk zitten. Als Joost van Berne nog leefde, zou hij me ook herinneren aan de eentonigheid van altijd komijnekaas bij de Zwanenburgse hospita, en aan het feit dat zij elke brief die je kreeg alvast had geopend. Maar er bestond geen betere leerschool om een ontwerper duidelijk te maken dat elke lijn die hij op papier zet (of nu, op het scherm tovert), gevolgen heeft voor degenen die de tekeningen moeten uitvoeren.
Na De Cirkel ging ik naar de meubel- en houtfirma De Coene in het Belgische Kortrijk. Philippe Neerman leidde daar een ontwerpafdeling die vooral bestond uit binnenhuisarchitecten die de speciale projecten tekenden. Hoewel het al merkbaar was dat de betere jaren van deze legendarische meubelfabriek voorbij waren, heerste er op de meeste afdelingen nog grote bedrijvigheid. De Coene maakte letterlijk alles, van prefab-bouw en monumentale houten spanten tot fineer, spaanplaat, meubelen, en – in licentie – de producten van Knoll International. Van oudsher waren ze vooral sterk in speciale projecten, van het bouwen van duizenden woonwagens voor wat toen nog de Amerikaanse bezettingstroepen in Europa heette tot ondergrondse elektriciteitscentrales, en van ziekenhuisinterieurs tot de hallen van de Interieurbeurs in Kortrijk.
Naast de talentvolle maar soms driftige Philippe Neerman was de dagelijkse leiding in handen van Willy Nel. Het is moeilijk om hem niet in superlatieven te beschrijven, ofschoon het een bescheiden hardwerkende man was. Als zoon van de eigenaar van een kleine meubelmakerij, had hij zijn jeugd doorgebracht tussen de werkbanken. Zijn kennis van hout en al zijn bewerkingen was encyclopedisch, en hij was erg vindingrijk in z’n ontwerpen. Aan hem hebben we de uitvinding te danken die bekendheid kreeg omdat Ikea haar gebruikt als bevestiging: de schroef die zich in een transversale cilinder vastzet en zo twee onderdelen naar elkaar trekt. Het octrooi staat op naam van Neerman en Nel, maar Neerman vertelde dat het Willy Nels idee was geweest.
Bij De Coene kreeg ik opdracht onderzoek te doen naar de verschillende eisen waaraan een stoel voor bejaarden zou moeten beantwoorden, maar ik maakte ook van mijn bewegingsvrijheid gebruik om in de fabriek rond te hangen. Mijn jeugd was vergelijkbaar met die van Willy Nel en al wist ik dat ik nooit meubelen zou ontwerpen, de geur van hout was me te dierbaar om in een kantoor te zitten. Nel begreep dat en toen de eerste opdracht uitvoerig op papier stond, vroeg hij me het gedrag van gebogen gelamineerd hout te onderzoeken. In de productie kostte het namelijk ongelofelijk veel tijd om hout in droogmallen te zetten omdat het er na dagen pas weer uitgehaald werd en dan nog krompen de rondgebogen hoeken. Gebogen houten meubelen was één van de specialiteiten van De Coene, maar het krimpen van die hoeken bleef voor iedereen een raadsel. Willy Nel vermoedde dat het weinig met de houtsoort te maken had en dat een grondig onderzoek een formule zou kunnen opleveren waarmee de krimp voorspelbaar zou worden. Tegen alle verwachtingen in had hij gelijk en ik eindigde mijn stage met de publicatie van een rapport dat niet alleen verklaarde waarom de verlijmde hoeken krimpen maar ook hoe die van tevoren berekend kon worden. Het mooie aan die klus was dat mijn tijd, ondanks de honderden te maken proefmonsters, grotendeels bestond uit wachten. Dat gaf me de mogelijkheid om mee te bouwen aan de soms prachtige schaalmodellen die het interieurdesignbureau van Philippe Neerman aan de klant voorstelde. Helaas is het slechte beheer, in combinatie met familiale intriges, uiteindelijk de doodsteek geworden voor dit ongewone bedrijf dat ooit duizenden mensen werk verschafte op elk gebied van hout. Neerman is later een ontwerpbureau begonnen dat ondermeer verantwoordelijk was voor het ontwerp van de treinstellen voor de Brusselse metro.
P. Sieben, docent vrij handtekenen, was ook begeleider voor het praktijkjaar. In een vergadering kort voor het einde van m’n periode bij De Coene vroeg hij of er iemand uit de groep derdejaars studenten naar Mepal wilde. Hij vond Mepalservice, zoals het voluit heette, een erg geschikt bedrijf en het zou zonde zijn als er niemand naar Lochem ging. Ook het bedrijf rekende er al op en had reeds een kamer gehuurd voor de praktikant. Maar ik had de kunststoffenstage er al opzitten en was voornemens naar Mosa te gaan. Sieben bleef echter aandringen en ten langen leste bood ik mezelf aan op voorwaarde dat ik vrijgesteld zou worden van de keramische stage omdat ik immers al een opleiding in dat materiaal achter de rug had. Zo ging ik op weg naar de achterhoek.
Mepalservice NV werd in de volksmond Mepal genoemd naar de merknaam die de Zweedse melamineleverancier aan z’n grondstof melamineformaldehyde had gegeven. Deze zomer is er een tentoonstelling over Mepal in het Stadsmuseum in Zoetermeer die zowel de bedrijfsgeschiedenis als de bedrijfscultuur goed documenteert. Ik kwam terecht in een erg fijn werkklimaat, want ik hoefde niet de productie in maar mocht Nico Nijland, leider van de ontwerpafdeling, assisteren. Bij Shell had ik alle acronymen van het kunststofwereldje geleerd, maar bij Mepal leerde ik pas echt omgaan met de vervaardigingstechniek van het persen en spuitgieten, inclusief alle technische termen van afsluitbare spuitneuzen tot al of niet zelfstandig bestuurde afstroopplaten.
Ondanks de drukte die er toen heerste vanwege de introductie van de bekende voorraaddozen en allerlei experimenten, was de sfeer bij Mepal vrij ontspannen. De langspeelplaat Sgt Peppers Lonely Hearts Club Band van The Beatles kwam die zomer uit en we draaiden hem grijs op de platenspeler die ergens tussen de tientallen modellen op de schappen van de Lundiakast stond. Het ontwerpbureau was Spartaans ingericht, met witte muren en een groot zwart schoolbord dat vrijwel alle schetspapier verving. Verder: witte tafels van exact één bij één meter en een volle wand met Lundia stellingkasten. In de werkplaats in de fabriek stond een kleine draaibank, een werkbank en een zelfgebouwde modelleerdraaischijf. Verf spuiten deden we buiten (als het tenminste droog weer was).
Nico Nijland was een oud-AIVE-er. Als ontwerper was hij bijzonder zorgvuldig, met veel aandacht voor details. Voor de stagiaires was hij ruimhartig en hij deelde alles wat er maar te delen viel. Hij woonde midden in Lochem in wat hij ‘de garage’ noemde. Die ruimte was inderdaad als garage gebouwd en had hij van eenvoudige meubelen voorzien. Het zag er altijd uit alsof hij er maar tijdelijk woonde. Nico kon goed pianospelen en op de ontwerpafdeling klonk vaak muziek. We tekenden op het bord of schetsten de rol zijdepapier vol. In Eindhoven werd géén aandacht besteed aan de tekening als presentatiemiddel. Dingen waren daar driedimensionaal en we maakten meestal modellen in plaats van tekeningen. Rendering, zoals dat in onze branche heet, zag men op school als het toegeven aan commerciële geliktheid. Bij Mepal leerde ik het proces van schetsen tot en met model beheersen. Omgekeerd wist het bedrijf mijn (beperkte) bijdrage te waarderen en zo kreeg ik van Egon Wolff, de Deense stichter van Mepal, tweeduizend gulden om naar Denemarken te gaan. Hij verzocht me de uitvinder Karl Kroyer in de buurt van Arhus te bezoeken, maar verder mocht de reis zo lang duren tot het geld op was.
Ik begon met enkele dagen in Kopenhagen en ging daarna naar Roskilde waar ik onder andere de firma Rosti bezocht. Dat Deense bedrijf zou een tiental jaar later Mepal overnemen. Bij Karl Kroyer bekeek ik voor Egon Wolff een nieuwe technologie om non-woven materiaal te maken zonder gebruik van water. Ze was gebaseerd op het elektrostatisch rechtop zetten van vezels op een statisch geladen plaat waarna de vezel platgewalst werd. Kroyer had naam gemaakt in de wereld door in 1964 een schip, de Al Kuwait, van de bodem van de Perzische Golf te lichten door het vol te spuiten met geëxpandeerde polystyreen balletjes. Eigenlijk was dat een reprise van een Donald Duckverhaal uit 1949, maar de eenden gebruikten pingpongballetjes. Karl Kroyer slaagde erin het schip dat vol zat met reeds rottende schapenkarkassen en de drinkwatervoorziening in gevaar bracht, naar de oppervlakte te krijgen. Hij kreeg een octrooi op zijn methode, een octrooi dat trouwens later aan een Nederlands bergingsbedrijf werd verkocht. Het was echter maar één van de vele uitvindingen die hij deed.
Het vierde jaar
Om naar het vierde jaar te kunnen, moesten de studenten gemiddeld zeven punten behalen. Bij die beoordeling speelden ook minder meetbare factoren mee, een onduidelijke praktijk waar we tijdens de zomer van 1968 tegen zouden protesteren. Onze groep ging over en ik moest aan het begin van het studiejaar een nieuw huis zoeken. Samen met Arnout Meeuwissen vond ik een onbewoonbaar verklaarde woning aan de Broekseweg die uit een kamer en keuken bestond met twee zelfgetimmerde kamers op de zolder.
Ons lesprogramma was niet veel veranderd, behalve dat we nu ook bedrijfseconomie kregen van Doctorandus Salden, een beschaafde Delftenaar die ons het Engelse tekstboek hardop liet voorlezen en dan commentaar gaf. Verder zou de heer Meerens ons inwijden in de psychologie opdat wij de gebruiker beter zouden begrijpen. In die les viel af en toe het woord ergonomie, maar verder leverde hij betrekkelijk weinig bruikbare kennis op. Het was kenmerkend voor de sfeer op de academie dat de intenties weliswaar goed waren, maar de uitvoering afhankelijk was van de inzet van de docenten. Meerens was inderdaad aangetrokken om ons vertrouwd te maken met ergonomie, maar we leerden meer over anthropometrische tabellen van Dreyfuss in de les van Wim Gilles. Het standaardwerk Vademecum Ergonomie van Kellerman, Klinkhamer, Van Wely en Willems kwam niet ter sprake. Dat was helemaal niet erg omdat het ons stimuleerde tot zelfstudie, en we zo toch met zulke informatie in aanraking kwamen. Joost van Berne, die na enkele maanden huisgenoot Arnout kwam vervangen, gaf mij daartoe de impuls omdat hij stage had gelopen op het Laboratorium voor perceptieonderzoek van Philips onder leiding van Leopold. Zijn vader was bovendien werkzaam bij het Eindhovense bedrijf als ingenieur/ergonoom. Op die manier breidden we onze kennis uit en toen ook Jan Pieter Leupen zich bij ons voegde als bewoner van het schuurtje werd de Broekseweg opnieuw een centrum van naschoolse activiteiten.
William Graatsma, de helft van het duo Slothouber en Graatsma, was hoofdprojectleraar. Beiden waren aanvankelijk verantwoordelijk voor de afdeling grafische- en tentoonstellingsvormgeving bij de Staatsmijnen DSM, maar hun steeds grondiger onderzoek naar de eigenschappen van de kubus ging een eigen leven leiden en zo ontstond het CCC, het Centrum voor Cubische Constructies. Jan Slothouber kreeg een baan aan de Technische Universiteit in Eindhoven en William Graatsma kwam naar de AIVE. Later werd hij directeur van de Jan van Eijck Academie in Maastricht. De soms moeilijk te volgen obsessie van het tweetal voor kubussen bleek voor mij echter een dubbele revelatie. Het vierkant en de kubus maakten zij tot een onuitputtelijk onderwerp met talrijke toepassingsmogelijkheden die getuigden van een grote veelzijdigheid, van kalenders tot tentoonstellingsvitrines, en van meubelen tot verpakkingen. Maar het tweede aspect van hun onderzoek was voor mij nog belangrijker. Het sloot aan bij het modernistisch project in het algemeen. Tot op dat moment was ik ervan overtuigd dat het modernisme, ontstaan in zulke troebele tijden als het begin van de twintigste eeuw, hooguit een paar generaties zou kunnen inspireren. Slothouber en Graatsma groeven echter zo diep in een betrekkelijk klein vormaspect dat het me duidelijk werd dat die voorgestelde evenwichtige verbinding tussen vorm, functie en technologie een project was dat ontwerpers nog vele generaties zou bezig houden. En ook werd het me duidelijk dat de voor de hand liggende oplossingen waarmee de designcentra waren gevuld, geen echte oplossingen waren maar slechts voorlopige voorwerpen. Hun bestaan was niet het resultaat van een gevonden evenwicht tussen vorm, functie en technologie, maar van onevenwichtigheid. Om het echt goed te doen, dacht ik toen, was veel meer onderzoek nodig, niet alleen naar de veelheid van functies die een voorwerp heeft, of naar alle inspirerende beperkingen die de technologie met zich meebrengt, maar ook naar de diversiteit van de vormentaal die van elk product ook een culturele boodschap maakt. De designwereld is inmiddels te ongeduldig geworden, kan blijkbaar dat onderzoekswerk niet aan en valt terug op de geneugten van zelfexpressie en zinloze originaliteit, maar dat is weer een ander onderwerp. Terug naar Graatsma.
William Graatsma was als pedagoog niet uitzonderlijk begaafd. Zijn belangstelling voor kubussen was zó groot dat er weinig ruimte voor iets anders bestond en hij eigenwijs overkwam. Maar ik geloof dat wij door hem een voorbeeld zagen van grondig vormonderzoek. Graatsma was in ieder geval een frisse wind die door de academie waaide.
De andere docent die we erbij kregen, was Frans Zwartjes die les in experimentele vormgeving gaf. Zwartjes, kunstenaar, vioolbouwer, performance artist en nog veel meer, bevond zich op dat moment op het keerpunt naar films maken. Hij stelde zich op als coach want zijn inbreng kwam vooral neer op ononderbroken aanmoedigingen om dat waar je mee bezig was verder te brengen en te perfectioneren. Hij had het talent om nieuwe aspecten te ontdekken in alle mogelijke technieken, van perspectief tot licht, en van geluid tot het gebruik van fotokopieerpapier als fotografisch papier (belichtingstijd: ruim een half uur). Ik geloof niet dat het ooit Itten-proporties aannam, maar rond Zwartjes heerste een cultus die herkenbaar was aan kleding en een vorm van satellietgedrag met de planeet Zwartjes in het middelpunt. Dat leek hem ook wel eens te irriteren, want ik herinner me dat hij op een gegeven moment voor de buitendeur in de gang naar het keramieklokaal opeens stopte, met z’n arm naar de straatkant wees en tegen de zwartgeklede studenten zei: ‘Zie je dat?… jullie moeten even de hoek van het dak van het lokaal van Gregoor in de gaten houden… dan kom ik zo terug.’ Toen hij na vijf minuten terugkwam en de studenten zich afvroegen wat ze hadden moeten zien, zei hij gewoon: ‘ja, die dingen zijn zo voorbij.’ Het was een erg aardige, intelligente en tolerante man die veel meer uit z’n studenten kreeg dan zij zelf dachten dat erin zat.
Aan de lessen was inmiddels ook fotografie toegevoegd, gegeven door het hoofd van de afdeling C, Kees Houtman. Bij hem ging het vooral om de techniek van het goed ontwikkelen en fixeren van foto’s, terwijl het creatieve gedeelte van de fotografie bij Zwartjes aan bod kwam.
Intussen hadden we nog geen enkel product ontworpen, en dat zou het hele vierde jaar zo blijven. Onze klas kwam pas op het eindexamen met producten. Maar voordat het zover was moest het turbulente jaar 1968 nog aanbreken.
Protesten en stakingen
Professor Bernard Delfgauw had de Amerikaanse president Johnson een oorlogsmisdadiger genoemd in navolging van de processen van Neurenberg en Tokyo. Daarmee omzeilde hij het verbod van de Nederlandse regering om een bevriend staatshoofd te beledigen. Na een eerste affichecampagne tegen Johnson en de Vietnamoorlog die mislukte, lanceerden het Vietnamkomité samen met de Algemene Studenten Vereniging Amsterdam een tweede campagne die veel beter georganiseerd was. Het doel was de politie uit te lokken tot het in beslag nemen van de affiches zonder dat men ons op procedurele gronden zou kunnen veroordelen. Op die manier zouden wij in hoger beroep de juristen een uitspraak kunnen ontlokken dat er geen sprake was van een belediging, maar van een feit. Iedereen die affiches wilde ophangen kreeg duidelijke instructies over hoe te reageren bij een inval van de politie, plus een lijst van advocaten die gratis rechtsbijstand zouden verlenen. Met een aantal studenten van de Technische Universiteit organiseerden we met het Vietnamkomité de distributie. Toen het zover was, kwam van het pakket affiches dat voor ons bestemd was, echter alleen het pakpapier met een touwtje erom heen op bestemming aan. De affiches waren verdwenen en aangezien het een landelijke actie was die gecoördineerd moest beginnen, betekende dat een nachtelijke motorrit naar Amsterdam om nieuwe te halen. Dat werd, althans in mijn herinnering, het eerste moment van een lange keten van acties en gebeurtenissen die de studentenbevolking zou radicaliseren tot aan de Maagdenhuisbezetting van 1969.
De oorzaak van het verdwijnen van de Vietnam-affiches was vrij gauw gevonden toen enkele keurig geklede studenten erin slaagden binnen te dringen bij de BVD en daar een lijst te pakken kregen van alle Brabantse agenten van de binnenlandse veiligheidsdienst. Eén van hen was de conciërge die zo bereidwillig koffie zette tijdens de urenlange vergaderingen in de Technische Universiteit, een ander werkte in het hoofdpostkantoor naast het station.
Meer en meer voelden de studenten in West-Europa zich tegenover een samenzwering van de burgerlijke autoriteiten staan, autoriteiten die intussen steeds minder in staat waren het activisme van de studentenbeweging te begrijpen of onder controle te houden.
Op onze academie ontstonden de eerste fricties toen ik het ‘Ceterum censeo Cathaginem esse delendam’ van de Romeinse senator Cato in de studentenkrant Wasch parodieerde met de woorden ‘en toch ben ik van mening dat Wevers moet verdwijnen.’ Wevers gaf natuurkunde, maar was vol minachting voor de studenten van een ‘kunst’academie, liet dat blijken ook en bracht ons trouwens evenmin iets nuttigs bij. Die uitgave van Wasch werd direct door Smeets in beslag genomen. Langzaam maar zeker groeide het wantrouwen tussen de studenten en de directie, een wantrouwen dat uiteindelijk leidde tot een beginselverklaring van de studenten die daarmee de directie hoopten te bewegen tot het honoreren van hun wens naar medezeggenschap, want een hervorming van het programma was hoognodig.
De letterlijke tekst van die verklaring staat me niet meer voor de geest, maar de strekking was dat de academie in onze ogen niet langer een onafhankelijke, ethisch verantwoorde instelling was met een kritische houding tegenover ontwerpen, maar een instituut dat beantwoordde aan de vraag van de industrie en mensen opleidde louter volgens haar wensen. Die doelstelling had de AIVE overigens nooit onder stoelen of banken gestoken en bleek ook uit de industriegerichte gedragscode die er heerste.
Typerend voor de industriegerichte houding was bijvoorbeeld het verbod om een houtje-touwtje-jas (in België een ‘stokjesjas’ genoemd) te dragen. Een houtje-touwtje-jas was een beige of marineblauwe duffelcoat met een sluiting van korte houten drevels, stokjes die door een lus gingen. Het materiaal kwam oorspronkelijk uit Duffel ten zuiden van Antwerpen en was populair in de marine. Het sluitingssysteem bleek een uitkomst in omstandigheden waar mensen vaak handschoenen droegen. De populariteit van de jas, ook wel Monty-coat genoemd, was er niet minder op geworden door de strips van André Franquin. Zijn personage Gaston Lagaffe maakte de jas tot een symbool van de kunstenaar als bohemien en ‘artiest’. Het kledingstuk mocht dus van de directie op onze school niet gedragen worden. Karel Elno was van die regel blijkbaar niet op de hoogte want op een koude dag stapte hij, nagegaapt door de studenten, met zo’n houtje-touwtje-jas het terrein van Hemelrijken op, tot afgrijzen van de staf.
Onder de studenten was het onbehagen over hun kritiekloze inbreng binnen de industrie en binnen de academie gegroeid. Voor onze eindexamenpresentatie in de Stadsschouwburg hadden we bijvoorbeeld een affiche gemaakt dat met de nodige ironie aankondigde dat het een tentoonstelling betrof van ‘Smaakmakers en behoeftekwekers’, ofschoon we dat niet wilden zijn.
Opzet of geen opzet, onze beginselverklaring werd aan de directie voorgelegd op het moment dat Smeets enkele weken afwezig was. Kees Houtman, vervanger van Smeets, toonde zich niet alleen verrast door dat geschrift in de vorm van een ultimatum, hij was ook autoritair genoeg om er onhandig op te reageren. Dat werd het begin van een studentenstaking waarvan niemand wist hoe en wanneer ze zou eindigen. We bezetten het gebouw Hemelrijken (van de afdelingen A en C) en richtten een klaslokaal in om het dagelijkse reilen en zeilen van de staking te regelen. De deelname van de studenten was op één of twee uitzonderingen na unaniem, en met veel ijver werden elke avond teksten opgesteld om de volgende morgen alle deelnemers aan te moedigen en te motiveren. Al gauw bleek dat de vijfde klas te dicht bij het eindexamen zat om actief mee te doen en kwam er voor die leerlingen en docenten een uitzonderingsregel.
De docenten reageerden verdeeld. Gilles was woedend en noemde mij na een toespraak tijdens een bijeenkomst in de stadsschouwburg een nieuwe Hitler. Henk Verberkmoes zat duidelijk in hetzelfde kamp, maar Cor Uittenhout, William Graatsma, Frans Zwartjes, Willem Tak en enkele anderen hielden zich aan een sympathieke neutraliteit. Karel Elno die in 1966 z’n Vlaamse studenten al had opgeroepen om deel te nemen aan de betogingen naar aanleiding van de mijnsluiting in het Limburgse Zwartberg en aan de mars op Leuven voor de vernederlandsing van de Leuvense universiteit, vond het veel moeilijker om neutraal te blijven. Toch waren zijn aanmoedigingen erg genuanceerd en waarschuwde hij ons voor een te geïmproviseerde leiding en principiële eisen waarvan de goede bedoelingen buiten kijf stonden, maar waarvan de uitvoering niet duidelijk was. Hij zou daarin gelijk krijgen want ondanks het radicaliseren van de acties, kwamen we nergens.
Intussen was ik als gevolg van de Vietnam-acties al een keer ‘gedeporteerd’. Rond een uur of drie ´s nachts kwam de politie, gaf me gelegenheid om me aan te kleden en bracht me naar de Belgische grens met de mededeling dat ik geen verblijfsvergunning had. Geen van de Vlaamse studenten had overigens een verblijfsvergunning, en m’n afwezigheid zou dan ook niet zo lang duren. Wel bleef de politie actief, want toen ik alsnog een verblijfsvergunning had, legde ze beslag op m’n eendje (een Citroën 2CV) omdat ze vonden dat ik Nederlandse nummerborden moest voeren. Door de auto op naam van mijn vader te zetten, werd ook dat opgelost, maar daar bleef het niet bij. Eind oktober, aan het begin van het vijfde jaar, raakte ik mijn baantje in Oirschot kwijt waar ik militairen avondles gaf in keramiek en emailleren op koper. Op een goede avond betrad ik het terrein, zoals gewoonlijk met het vereiste veiligheidspasje. De controlerende wachtpost verscheurde het echter zonder veel omhaal. Pogingen om opheldering te krijgen bleven vergeefs, dus daar ging mijn inkomen.
Ik herinner me niet dat zulke gebeurtenissen mij of de anderen ontmoedigden. Wel herinner ik me de kater na een gesprek met een journalist van de VARA. Na een korte inleiding vroeg hij ons wat onze vaders deden en volgde een opsomming van nette banen uit de betere middenklasse, van groothandel in sanitair tot meubelmaker. Na die antwoorden was het interview zo goed als over. Het was duidelijk dat we niet bij de arbeidersklasse hoorden.
Hoewel wij ons gesteund voelden door wat er in Parijs en Berlijn gebeurde, doofde het vuur in Eindhoven na enkele weken uit. Er waren geen overwinnaars en geen verliezers, maar het was wel duidelijk dat er een vorm van medezeggenschap moest komen en dat de autoritaire structuur moest veranderen. De oproep van studentenleider Rudi Dutschke in Duitsland om van de revolutie een lange mars door de instituties te maken, dus van binnenuit veranderingen zonder geweld te bereiken, moest ook onze oplossing worden. Achteraf gezien waren we naïef en hadden we geen duidelijke strategie, noch een goede voorbereiding. Met een duidelijk strategie hadden we de directie kunnen verplichten tot onderhandelen over concrete veranderingen en oplossingen. Vermoedelijk zou de staking van enkele jaren later dan overbodig geweest zijn. Die staking, in het begin van het directeurschap van Kees Houtman ontaardde in het brand stichten in de voortuin van Henk Verberkmoes, vervanger van de ‘zieke’ directeur en adjunct-directeur. Daarmee kwam er een einde aan de hete zomer van 1968 die eigenlijk alleen maar had laten zien dat er een nieuwe generatie was opgestaan die het verbod op ‘duffel-coats’ niet meer pikte.
Toch hadden we bereikt dat we onze eigen projecten mochten kiezen in dat laatste studiejaar. Pas na de latere staking (begin jaren zeventig) bleek dat Kees Houtman niet kon blijven en nadat de bestuursleden Joep Schlösser en Frans van der Put een tijd de taak van directeur hadden waargenomen kwam er een medezeggenschapsraad. Kort daarop werd Jan Lucassen directeur. Hij hervormde toen de academie door het programma op te splitsen in de thema’s Mens en omgeving, Mens en transport enz.
Eindexamen
Voor ons eindexamen kozen we uiteenlopende onderwerpen, al waren we verplicht om in elk van de materialen plus in verpakking en experimentele vormgeving een project te doen. Axel Enthoven, die pas vader was geworden, begon aan een kinderwagenproject. Een andere leerling ging aan de slag met een transportfiets voor Vietnam. Ik had de ambitie om alle drie de prijzen die er te winnen vielen met eindexamenprojecten in de wacht te slepen. Ik zou daartoe verschillende projecten handig combineren. Ofwel, door een verpakkingsproject in keramisch materiaal te doen en van een houtproject tegelijk een project voor experimentele vormgeving te maken, creëerde ik uit drie projecten twee keer twee. In mijn jeugdige slimheid bedacht ik ook dat de twee scripties die we voor verschillende lessen moesten maken, wel over hetzelfde onderwerp konden gaan. Voor Elno’s cursus schreef ik het stuk ‘Kritisch over design’ en dezelfde tekst leverde ik bij bedrijfseconomie in onder de titel ‘Analyse en rol van de meerwaarde’. Niet alleen lukte dat, ik kreeg van beide docenten ook exact hetzelfde cijfer.
Mijn eerste keramische project was een servies voor mensen die hun handen maar beperkt konden gebruiken door bijvoorbeeld reuma of kinderverlamming. Ik verving alle oren en handvaten door knoppen en grepen die beter grijpbaar waren. Het tweede keramische project was veel ambitieuzer, namelijk een grote vijftig-literverpakking voor sterke zuren ter vervanging voor de mandfles waarvan er maar één op een pallet kon. Na een onderzoek bij Organon maakte ik een buitenmaatse gietvorm die haast niet te tillen was. Uiteindelijk zijn de prototypes gemaakt door de gietvorm in te sluiten tussen twee grote wielen om zodoende rollend de gietvorm leeg te krijgen. De gegolfde wanden van de container waren ingesloten en beschermd door een laag polyurethaan die tussen het porselein en het kartonnen omhulsel van de container werd geschuimd. Dit project betrof keramiek en verpakking tegelijk.
Als tweede verpakking ontwierp ik een schoenendoos met ingebouwde handvatten, een uit één stuk bestaande vouwdoos in karton. Het tweede project in karton was een noodverblijf voor rampgebieden, een project met William Graatsma dat me het laagste cijfer zou opleveren omdat Graatsma niet begreep dat het geen geodetisch koepeltje was maar een originele samenstelling van een platonisch halfregelmatig veelvlak. Maanden na het eindexamen hoorde ik dat Smeets zich daarover boos had gemaakt omdat het cijfer volgens hem te laag was.
In hout had ik twee stoelen ontworpen. Eén samengesteld uit in elkaar schuivende vlakken, de ander vanuit een grafisch element dat onderdeel was van experimentele vormgeving. Verder had ik voor Frans Zwartjes een dertigtal fotografische variaties gemaakt van m’n pasfoto, ongeveer vijfendertig bij vijftig centimeter. Elke foto was gemaakt op basis van een ander fotografisch proces, steeds negatieven kopiërend en wijzigend.
Mijn hoofdproject was een kleine elektromotor zo groot als een gemiddeld huishoudelijk apparaat. Het omhulsel had ik voorzien van een greep, van een stabiele basis waar het op kon staan en een toerentalregelaar plus een bajonetsluiting waarop allerlei hulpstukken pasten, van koffiemolen tot huishoudmixer, en van fietspomp tot huishoudboortol. Op het allerlaatste moment ging het project bijna niet door omdat de marketingmensen van Philips het afkeurden. Zij vonden de opzetstukken enerzijds te goedkoop voor een man die zijn echtgenote een cadeau zou willen geven, en anderzijds te duur als iets dat een vrouw zelfstandig zou ‘mogen’ kopen van haar echtgenoot. Jacques Linssen, de talentvolle ontwerper die het project begeleidde zei gelukkig: ‘geen rekening mee houden die mensen zijn achterlijk!’ Linssen redde mij tijdens het examen overigens uit een benarde situatie, want ik had de technische tekeningen in Antwerpen afgemaakt en daar laten liggen. Toen Wim Gilles ernaar vroeg, zei ik maar dat er in de Stadsschouwburg niet genoeg ruimte was om ze op te hangen. ‘Maar bestaan ze wel?’ vroeg hij, waarop Linssen bevestigde dat hij ze gezien had.
Mijn streven om met deze overproductie aan projecten alle prijzen in de wacht te slepen, viel uiteraard in het water. Ik was wel de enige die ‘met lof’ slaagde en normaliter zou me dat de Philipsprijs hebben opgeleverd, maar voor het eerst in de geschiedenis ging de Philipsprijs naar de avondschool en wel naar een oud-huisgenoot van mij. De verpakkingsprijs of Nessaprijs ging naar Axel Enthoven, maar ik kreeg de Mosaprijs voor het servies en de zurenverpakking. Enkele jaren later zou ik de ‘verpakkingsschade’ inlopen met het winnen van de Gouden Noot voor een verpakking van Mepal.
Maar voor het zover was vloeide er nog veel water door de Dommel. Mijn laatste schooljaar begon met enige tegenzin van docentenkant. Het was duidelijk dat de studentenacties littekens nalieten die niet zo snel zouden verdwijnen. Gilles weigerde dan ook mijn eindproject te begeleiden. Toen ik, net als hij, later in Canada woonde en regelmatig op zijn school te gast was, heeft hij nooit meer iets laten blijken van die oude tegenstellingen, integendeel. Er ontwikkelde zich een collegiale vriendschap tussen ons en bij zijn overlijden in 2002 sprak ik op verzoek van familie en collega’s een grafrede uit. Maar de sfeer in Eindhoven bleef het hele examenjaar nog gespannen en ik was blij dat Egon Wolff van Mepal me af en toe vroeg naar Lochem te komen om een handje te helpen. Uiteindelijk zou Mepal, na een jaar bij Volvo in Gothenburg, m’n eerste langlopende dienstverband worden.
Uit dat jaar herinner ik me ook de experimenten van Joost van Berne met film. Ik was opgegroeid in de schaduw van de Agfa-Gevaert fabrieken in Mortsel ten zuiden van Antwerpen en wist dat het aanmaken van kleurenfilm veel testen met zich meebracht in het gieten van de gevoelige lagen voor elke basiskleur. De film die geproduceerd werd voordat dat evenwicht tussen de kleuren bereikt was, werd gezien als puur verlies. Je kon er zoveel van krijgen als je wilde en ik bracht het in grote hoeveelheden naar Joost. Het materiaal gaf steeds onverwachte effecten van kleuren die óf domineerden óf langzaam verdwenen, en Joost speelde daar graag mee. Hij filmde vaak tussen het puin rond ons huis waar de gemeente aan het slopen was ten behoeve van stadsplanning, maar we reisden ook naar het eiland Texel om daar in zwarte gewaden en met hoog versierde helmen uit de zee te komen. De film werd vervolgens in een grote trommel ontwikkeld. Dat onregelmatige proces geeft trouwens het beven van het licht dat zo specifiek is voor de eerste films van Frans Zwartjes.
Er is dat laatste jaar hard gewerkt, maar meestal met een ongemakkelijk gevoel en tegenzin. Onze eerste echte productprojecten vormden weliswaar een nieuwe uitdaging, maar tegelijkertijd vroegen wij ons af waarom we daar zo laat in de opleiding pas aan begonnen en was ook bij ons de wrevel over de afloop van de onlusten nog niet verdwenen. Gedeeltelijk was die frustratie het gevolg van een onduidelijke uitkomst van de staking. Enerzijds verklaarde de directie dat ze de boodschap hadden begrepen, anderzijds was René Smeets aan z’n laatste jaar toe en het vooruitzicht van een welverdiend pensioen was duidelijk geen aanmoediging om nog veel te veranderen. Docenten die enige sympathie hadden getoond lieten dat ook daarna blijken; anderen kregen voldoende ruimte om mogelijke veranderingen tegen te werken. Het enige tastbare gevolg was het vertrek van docent Wevers en dat de leerlingen nu wel mochten samenwerken aan een project en zelf hun eindexamenonderwerpen mochten kiezen. Maar de wrevel bleef bestaan.
Dat bleek onder andere uit dat eindexamenaffiche ‘Smaakmakers en behoeftekwekers’. Daarop pasten we het alfabet toe dat Joost en ik hadden ontworpen. De letters, gebaseerd op een vierkante vorm en de beweging van een cirkel, waren net zo min goed leesbaar als het New Alphabet van Wim Crouwel, maar dat kon ons niet veel schelen. Op mooie vierkante vellen zilver chromolux zeefdrukten we in fluoriserend oranje letters: ‘smaakmakers en behoeftekwekers’. De ironie van de titel kwam maar gedeeltelijk goed over en als het niet zo’n hels werk was geweest om elke letter in kleeffilm uit te snijden om de zeef te maken, hadden we het waarschijnlijk opgegeven. Maar er zat inmiddels al veel te veel werk in.
Behalve voor Gerrit Wolfswinkel – die het niet haalde – verliep ons eindexamen goed. De beoordeling geschiedde door een jury met de directeur en de docenten die zorgvuldig werd begeleid door rijksgecommitteerde Emile Truijen. Ik ben er nog steeds van overtuigd dat wij dankzij hem en dankzij Smeets, ondanks onze staking een jaar eerder, een eerlijke beoordeling kregen.
Ook veertig jaar later is het niet gemakkelijk om een juist portret te schilderen van de eerste dagschoolopleiding industriële vormgeving in Nederland tussen 1964 en 1969. Zoals elke school wordt de kwaliteit van de opleiding niet alleen bepaald door het programma en door de docenten, maar ook door de studenten. Een school is er niet alleen om mensen iets aan te leren, maar ook om ze te laten ontdekken op welke gebieden ze wel en op welke gebieden ze geen talenten hebben. Wim Gilles – die Smeets als directeur opvolgde – heeft later eens verklaard dat een designschool eigenlijk niet langer dan tien jaar zou moeten bestaan, want alleen in de pioniersjaren zou de dynamiek zodanig zijn dat zij studenten meetrekt in het vormgeven van de school. Elke andere vorm van medezeggenschap van studenten betekende voor hem de onwetendheid aan het woord laten. Als hij gelijk heeft, zaten wij aan de AIVE aan het einde van het elan van de pioniersjaren. Maar er was natuurlijk meer aan de hand dan een interne vermoeidheid; de school moest zich – net als vele andere opleidingsinstituten – aanpassen aan de moderne tijd. De aanzetten tot verandering kwamen van buiten en de maatschappij drong zich in alle hevigheid binnen in de relatief besloten gemeenschap. Ook voor discussie binnen het vak en over het vak moest ruimte komen. En nog steeds blijven de aspecten van functie, denk aan symbolische waarde, gevoelswaarde, status, en alles wat een product voor een gebruiker betekent, een onuitputtelijk onderwerp.
Koen De Winter, 2010.