Het verheffen van de halfbeschaafden door de vereniging kunst aan het volk

Leren wonen en het ontwikkelen van smaak zijn onlosmakelijk verbonden met de geschiedenis van vormgeving sinds de negentiende eeuw. Tal van artikelen en tentoonstellingen betoogden hoe het wel of niet moest, en al even frequent werden de pogingen tot opvoeding van het volk geprezen, dan wel aangevallen of in twijfel getrokken. Marc Adang schreef een lijvig proefschrift over de vereniging Kunst aan het Volk die tussen 1903 en 1928 de arbeidende klasse kunstgenot wilde bieden en haar trachtte te verheffen middels voorstellingen, lezingen en tentoonstellingen op het gebied van beeldende kunst, muziek, toneel en kunstnijverheid. Daarin geeft hij een zeer gedetailleerd en breed beeld van de volksopvoeding en cultuurspreiding in deze periode, en bovendien werpt hij licht op het publiek van de vereniging.

De Vereniging Kunst aan het Volk stond met beide benen in de sociaal-democratische traditie die de hele twintigste eeuw in Nederland bijzonder sterk was. Ook nu nog is het kunstbeleid gericht op het bereiken van bevolkingsgroepen die het kunstgenot niet van huis uit hebben meegekregen. De kunsthistoricus Marc Adang bestudeerde Kunst aan het Volk al jaren, maar voltooide pas onlangs zijn promotie. Deze omvangrijke studie is nu in boekvorm beschikbaar. In de dikke pil die 766 pagina’s telt, behandelt Adang alle activiteiten van deze vereniging, gaat hij uitgebreid in op de context van het socialisme en geeft hij een uitvoerig beeld van de bestuurders en de werkende leden. Deze narratieve geschiedschrijving van het hoe en waarom van de organisatie en de activiteiten, vult hij aan met een demografisch-statistisch onderzoek naar het publiek, ofwel de ‘kunstlievende leden’, de achterban voor wie dit alles bedoeld was. Hoewel alras blijkt dat de beoogde achterban, namelijk arbeiders, slechts in geringe mate werd bereikt, en de vereniging zich kenmerkte door ‘stuurloos geploeter met matig succes’, gaat zijn boek over veel meer dan het toetsen van de theorie aan de praktijk.

artikel

Anti-burgerlijke burgerlijkheid

De motor achter de oprichting van Kunst aan het Volk was de kunstenares Marie de Roode-Heijermans die de vereniging in 1903 met een aantal vrienden en gelijkgestemden naar voorbeeld van het Rotterdamse Voor de Kunst in het leven riep. Het doel van Kunst aan het Volk, ‘het begrijpen en genieten van kunst door de leden der arbeidersklasse te bevorderen’, was echter meer expliciet belerend en socialistisch gericht. Genot was niet vrijblijvend, maar diende de verheffing. Ofwel: ‘zij wil kunst aan het volk niet enkel aanbieden, maar ook pogen in te leiden en verstaanbaar te maken…’ Daarin verschilde Kunst aan het Volk van vele andere initiatieven. Maar zij wilde via kunst ook betere mensen kweken, goede mensen die de betere (socialistische) maatschappij zouden dragen en gaan vormen. Het aanbieden van louter verstrooiing of amusement wees de vereniging categorisch af. ‘De bedoeling van “Kunst aan het Volk” toch was nimmer en zal ook in de toekomst […] nimmer zijn: het aanbieden van wintervermaak, zonder meer. Wie dat meent en onze vereeniging slechts beschouwt als een gelegenheid om van tijd tot tijd eens uit te gaan, behoort er niet thuis.’

De constellatie waarin Kunst aan het Volk ontstond is bijzonder te noemen en hing ten nauwste samen met de opkomst van het socialisme aan het einde van de negentiende eeuw, met de industrialisatie en met een groep burgers die zich afkeerden van hun eigen stand. Zij wilden niet zo materialistisch zijn als hun ouders, zagen de uitwassen van het kapitalisme en hadden mededogen met de laagste klassen die daaronder leden. De onvrede uit die kringen sloot aan bij die van de bohémiens en de kunstenaars en men vond elkaar in een streven naar algehele vernieuwing. Dat burgerlijke anti-burgerlijke karakter maakte het mogelijk dat deze groepen zich verenigden en zichzelf zagen als een avant-garde.

Adang gaat omstandig in op dat burgerlijke karakter dat kenmerkend was voor het socialisme in die tijd en waarvan Kunst aan het Volk bij uitstek een representant was. Hij noemt de vereniging een radicale versie van de burgerlijke volksopvoeding die al bestond in organisaties als de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen en Ons Huis. Veel socialisten mochten misschien marxistisch denken en in theorie een revolutie wensen, de meesten handelden meer in de geest van de gematigde ‘Fabians’ zoals de Britse groepering heette die een geleidelijke en parlementaire verandering voorstond.

Burgerlijk, socialistisch en avant-gardistisch. Deze trits kenmerken loopt als een rode draad door het boek heen, waarbij Adang telkens wijst op tal van onderling verschillende interpretaties en meningen. Er was geen eenduidige visie op politiek, noch op kunst, noch op de relatie tussen die twee. Wij worden dan ook deelgenoot van interessante en vermakelijke polemieken die naar aanleiding van Kunst aan het Volk in de pers werden gevoerd en die ook uit vergaderverslagen en particuliere correspondentie blijkt. Adangs brede perspectief maakt het boek belangwekkend, maar vloeit ook voort uit de omstandigheid dat er van de vereniging zelf nauwelijks archivalia bewaard zijn gebleven.

Werkende leden en kunstnijverheid

Kunst aan het Volk kende een viertal commissies: een voor beeldende kunst, een voor muziek, een voor toneel en literatuur, en een voor architectuur en nijverheidskunst. De leden van deze commissies (werkende leden geheten) organiseerden voordrachten, tentoonstellingen, uitvoeringen en andere activiteiten. De kunstnijverheidscommissie was het meest homogeen en in verhouding tot de andere, erg actief. Jan Eisenloeffel, Chris van der Hoef, Arnold Jansen, Willem Penaat, H.P. Berlage, Liede Crop-Tilanus, Tom Landré en Sjoerd de Roos maakten er deel van uit. Op Liede Crop na, die actief was in de vrouwenbeweging, waren het allemaal ontwerpers. Zij waren allen betrokken bij de jonge kunstnijverheidsbeweging die in navolging van de Britse Arts and Crafts in Nederland ontstond. En ook deze ‘beweging’ was zich aan het emanciperen.

Ondanks het grondige onderzoek van Adang zijn er wat foutjes in zijn tekst geslopen. Het Instituut voor Sier- en Nijverheidskunst was niet de voorloper van de Gerrit Rietveld Academie (dat was het Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs), maar een instantie die bemiddelde tussen ontwerpers en industrie. En Eisenloeffel kreeg geen professoraat; Landré was secretaris van de VANK. Een ander minpuntje is de soms schoolse manier waarop Adang telkens aangeeft dat hij een en ander behandeld heeft of nog gaat behandelen in hoofdstuk zoveel, paragraaf nummer x.

De commissie kunstnijverheid organiseerde enkele belangwekkende exposities te beginnen met die in 1905 waarin de lelijkheid van de neostijlen werd gedemonstreerd aan de hand van het goede en het slechte voorbeeld. Dit tentoonstellingsmodel werd toen als hoogst oorspronkelijk ervaren en bleef tot in de jaren vijftig gangbaar. Het volk vond de daar getoonde voorbeeldinterieurs voor arbeiders echter ongezellig en ze waren veel te duur voor de doelgroep. Maar deze en volgende tentoonstellingen keerden zich evenzeer tegen de smaak van de burgerij. Neostijlen, imitatie-antiek en interieurs overladen met versiering, draperieën en snuisterijen wezen de nieuwlichters in navolging van William Morris af. Soberheid, eerlijkheid en vakmanschap waren de waarden die hen aan het hart gingen. Daarnaast richtte de commissie zich op kinderen met exposities over prenten, boeken en wandversiering, en met het inrichten van schoollokalen. Later schreef zij ook prijsvragen uit voor objecten als een brievenbus en een kamerameublement.

Het publiek

Het is interessant dat Adang ons een blik geeft op het publiek voor wie dit alles bedoeld was, al kon hij daarover niet alles achterhalen. We weten immers niet hoe dat publiek dacht over de manifestaties. Het ledental van de vereniging bleef al die jaren rond de 2000 schommelen, terwijl de organisatoren aanvankelijk hadden gerekend op het drievoudige. Kort gezegd bereikte Kunst aan het Volk vooral de ontwikkelde arbeidersklasse en leden van de socialistische partij SDAP. Het werkende lid Frans Coenen noemde hen de half-beschaafden of de lager ontwikkelden. De bevolkingslaag daaronder noemde hij de onbeschaafden en sloeg op ongeschoolde arbeiders die in armoede leefden, hard moesten werken en nauwelijks vrije tijd hadden. Dit lompenproletariaat had niet eens toegang tot het gewone amusement, laat staan tot het hogere dat Kunst aan het Volk hen wilde bieden. De vereniging was namelijk niet van plan concessies te doen aan haar hoge cultuur. Bovendien moest men een lidmaatschapsbedrag betalen en werkte de socialistische signatuur ook wel eens tegen haar.

Het bestuur en de werkende leden waren zich daar heel wel van bewust en wezen er op dat hun doelgroep bestond uit kantoorbedienden, klerken, kleine ambtenaren, middenstanders en onderwijzers. Adang concludeert uit zijn uitvoerige demografische onderzoek dat het ging om ‘een cultureel geïnteresseerde en sociaal ambitieuze groep die het culturele aanbod van de vereniging bewust of onbewust heeft ingezet om de eigen sociale positie te verstevigen.’ De sociale stijging (‘upgrading’) van dit publiek ging gelijk op met het afnemende socialistische gehalte van de vereniging. De banden met de politieke partij werden losser en de vereniging kreeg een meer algemeen karakter. Toch bleef er een probleem bestaan tussen de leiding en de achterban, want het bestuur was rigide en ging elke discussie uit de weg. Ook wenste zij niet te fuseren met soortgelijke organisaties omdat zij geen knieval deed voor amusement en vermaak. Dit bracht de vereniging in een isolement.

Paternalisme en emancipatie

Tot voorkort werd in de literatuur volksopvoeding afgedaan en afgewezen als paternalisme. Met de constatering dat zulke pogingen onvruchtbaar bleven en moralistisch waren raakte zij vanaf de jaren zestig in diskrediet. Het paste niet langer in een maatschappij die het individualisme had omarmd en waarin het ‘volk’ niet meer leek te bestaan. Iedereen was gelijk, elke smaak was geoorloofd en anderen veroordelen was uit den boze. Toch bleef de gedachte van cultuurspreiding springlevend, ook onder de intellectuelen die het opvoeden zagen als de ‘disciplinering’ (Foucault) van het volk van bovenaf en het opdringen van burgerlijke patronen en waarden aan anderen. Deze dubbelzinnigheid duurt nog immer voort en is nu actueel op tal van andere gebieden als het opvoeden van kinderen en ouders.

Adang stelt dit beeld bij door te laten zien dat er ook een beweging van onderop was, van zich emanciperende kleine luiden die door vorming en onderricht in hogere sociale strata terecht kwamen. Het ‘boven’ en ‘onder’ krijgt in dit boek nog een andere dubbele laag: enerzijds bestond de verwachting dat er een cultuur van onderop zou ontstaan, een arbeiderscultuur en een socialistische gemeenschapskunst, en anderzijds ging het om het bijbrengen van een burgerlijke cultuur, het ideaal van de cultuurspreiding.

Die dubbelzinnigheden werden door de kunstenaar en criticus Richard Roland Holst al scherp onder woorden gebracht. Hij behoorde tot het kamp van de gemeenschapskunst en vond Kunst aan het Volk vlees noch vis. Binnen de vereniging waren de meningen echter ook verdeeld zoals bleek uit het boekje Pro en contra over het fenomeen kunst aan het volk. Daarin kwamen Frans Coenen en Cornelis Veth aan het woord, beiden betrokken bij de vereniging. ‘Beeldt u zelf niet in, en laat het volk zich niet inbeelden, dat kunst een koekje is, dat men ons in trommeltjes presenteert’, schreef Veth die vond dat begrip voor kunst begon bij de opvoeding en scholing van kinderen. Coenen was een wijfelaar. In al zijn stukken was hij zowel pro als contra en wisselden hoop en desillusie zich af. Zijn geschriften laten duidelijk zien dat er geen eenduidigheid bestond.

Scharrelen en sjacheren

Uiteindelijk kampte de vereniging met steeds terugkerende problemen. Dat was niet eens zozeer het niet bereiken van de arbeiders, maar vooral het structurele geldgebrek waardoor ze weinig activiteiten ontplooide en niet toekwam aan een behoorlijke didactische begeleiding. Bovendien ondervond ze steeds meer concurrentie van andere verenigingen en partijen die ook goedkope volksconcerten en -toneeluitvoeringen organiseerden. Adang wijst ook met nadruk op de hautaine houding van het bestuur dat zich niet ontvankelijk toonde voor discussie onderling, laat staan met haar achterban. Alleen de commissie muziek lijkt succesvol geweest te zijn en trok door haar evenwichtige programmering steeds publiek. Wat betreft de beeldende kunst bleven de activiteiten ver achter bij de verwachtingen. Zij was niet zozeer gericht op de avant-garde, maar op de geëngageerde kunst, ofwel propaganda voor het socialisme. Het toneelaanbod van de vereniging was zowel amusement als avant-gardisme. De belangrijkste manifestatie van deze commissie was de grote internationale theatertentoonstelling in 1922, gehouden in het Stedelijk Museum Amsterdam en schitterend ingericht door H. Th. Wijdeveld. Dit grote overzicht besteedde aandacht aan toneelvernieuwingen sinds 1900 via affiches, decors, kostuums en theaterbouw. Deze tour-de-force was tegelijkertijd de toekomst van gisteren. Ofwel, in de jaren twintig verminderde niet alleen de geldelijke middelen, maar ook het elan, en raakte de manifestaties verder verwijderd van de avant-garde. Kunst aan het Volk was nu niet alleen het contact met haar achterban kwijt, maar ook de relatie met de actuele kunst.

Hoe men zich in die jaren een socialistische kunst voorstelde en of die nog samenviel met de avant-garde komt bij Adang niet erg uit de verf. Binnen Kunst aan het volk verwaterde de idealen, maar de gedachte van cultuurspreiding bleef in alle gelederen van de maatschappij fier overeind.

Frederike Huygen

Marc Adang, Voor sociaal-democratie, smaakopvoeding en verheffend genot. De Amsterdamse vereniging Kunst aan het Volk 1903-1928, Amsterdam 2008, uitgeverij Aksant, pp. 766, ISBN 978-90-5260-314-8, prijs Euro 39,90.